| |
| |
| |
Zes-enzestigste brief. Henry aan Frederik.
Braave Kameraad!
Rijssel. -
Alvoorens ik begin aan de laatste samenspraak met de lieve Baronesse, zoo gelieft te weeten, dat mijn vriend hexameter te Brussel gebleeven is, gelijk ik u al gemeld heb, dat hij daar aan een armen Auteur had kennis gekreegen, die hem wijs maakte dat daar beter gelegenheid dan elders was, om zijne sierlijke Werken te doen drukken. - Ik heb hem vaarwel gezegd, en misschien noemt gij mij ondankbaar; maar ik was blijde, van hem ontslagen te zijn. -
Nu terug treedende, melde ik u, dat, op den zelfden dag, wanneer lustig mij bezogt had, ik Mevrouw zerlauben alleen heb aangetroffen. - Zij zat op eene Sopha, in het wit gekleed, en ongekapt, terwijl haare schoone haairen over den sneeuwblanken boezem hongen; - een tafeltjen, nevens de Sopha staande, ondersteunde haaren regte arm - het hoofd op de hand rustende, en een neusdoek, dien zij in de | |
| |
linke hand hield, werd gebruikt om eenige traanen aftewisschen. - Deeze gestalte was zeer geschikt om deernis te verwekken. - Binnen komende, bleef ik eene poos als in verrukking staan - zij hoorde mij niet; maar eindlijk haare schoone oogen opslaande, werd zij mij gewaar, en zeide:
‘Zijt gij daar, Majoor! ach! ik dacht niet u weder te zien.’ -
Ik. ‘Lieve Barones! dit zou voor mij een te groot gemis zijn.’ -
Zij. ‘Als gij dit meendet, dan zou uw gedrag anders zijn.’ -
Ik. (Mij nevens haar zettede) ‘Vriendin! - laat ik u dien lieflijken naam mogen geeven - ik betuig u, dat mijne achting en vriendschap, u, voor altijd, geschonken zij.’ -
Zij. ‘Mijn Heer! ik neem den Hemel tot getuige, dat nooit een ander man mijn hart konde raaken - en nu van u, dien ik bemin, versmaadt te worden, valt mij bitter. - De dood, wensche ik, zal een einde aan mijn lijden maaken.’ -
Ik. ‘Vriendin! waarlijk, uwe taal snijdt door mijne ziel. - Ik lijde, met u, meer dan gij denken kunt. - Ach! geloof mij! 't is u onbekend, hoe veel deel ik in uwe aandoeningen neeme!’ -
Zij. ‘Mijn Heer! vergeef mij! ik geloof u niet.’ -
Ik. ‘Sprak ik ooit anders dan waarheid?’ -
Zij. ‘Neen! - Uw mond heeft mij nooit van liefde gesproken; maar uwe oogen, die tol- | |
| |
ken van 't hart, hebben mij misleid. - Uwe aandoening, als gij bij mij waart - de beeving uwer hand, wanneer gij soms de mijne druktet, dit zijn de uitspraaken, welke ik, door liefde ingegeeven, vertolkte.’ -
Ik. ‘Bekoorelijke Vrouw! ik heb het u reeds gezegd, eene ongelukkige verzinning - de Natuur vormde twee Schoonen - twee godlijke louize's.’ -
Zij. ‘Zwijg van mijne haatlijke Mededingster!’ - (een oogenblik daarna mij de hand toereikende) ‘Ach! lieve vriend! vergeef de drift waar door ik bezield worde! - ô! Gij, dien ik bemin, waarom zag ik u niet eerder - of nooit?’ -
Ik. ‘Ja, louize! - laat ik u eens dus noemen - zonder de liefde voor mijne Meesteresse, reikte ik u zeker deeze hand toe, die nu niet meer vrij is.’ -
Zij. ‘Ach! beminde vriend! hebt gij zoo veel haat tegen mij, die u aanbidt?’ -
Ik. ‘Allerwaerdigste vriendin! het tegendeel is waarheid; want naauwlijks is mijne genegenheid, voor u, van liefde te onderscheiden.’ -
Zij. ‘Wel, henry! zou dat waar wezen?’ -
Ik. ‘Daar moogt gij veilig op vertrouwen.’ -
Zij. ‘Beste vriend! - mijn henry! - Ach! waarom den Oversten geen gehoor gegeeven?’ -
Ik. ‘Omdat gij zelf, Mevrouw! mij dan moest verfoeijen.’ -
| |
| |
Zij. ‘ô, Mijn vriend! ik zoude u het geluk van mijn leven te danken gehad hebben.’ -
Ik. ‘Mijne lieve Barones! ô! dat gij de reden een weinig gehoor gaaft! - Zij moest u van de waarheid mijner gezegden overtuigen.’ -
Zij. ‘Mijn lieve henry! men zou waarlijk bijna moeten gelooven, dat u de liefde onbekend ware. - Sedert wanneer gaan liefde en reden samen?’ -
Ik. ‘Bij alle deugdzaamen ten minsten, overwint nooit de liefde in zoo verre, dat men alle inspraaken der reden weigeren zou gehoor te geeven: - en is de liefde al eens meester, de reden behoudt op 't laatste altijd het veld.’ -
Zij. ‘Ja - zoo de liefde ophoudt of voldaan is.’ -
Ik. ‘Waerdigste vriendin! gij verdient een onverdeeld hart te bezitten, daar ik immers, zelfs in uwe armen, aan mijne eerste liefde zoude gedenken.’ -
Zij. ‘Ach! henry! de liefde heeft zoo verre de overhand over mij gekreegen, dat ik mij, helaas! met uwe achting zou te vreden houden: - heb medelijden met omstandigheden, welken gij een bestaan verschaftet. - Voor dat ik u leerde kennen, had nooit minnedrift in mijnen boezem plaats gevonden; maar sedert ik u zag, waerdigste henry! gevoelde ik eerst, welk vermaak de liefde aan het leven geeft; vooral wanneer men in den waan is dat zij beantwoordt wordt. - Ik zeg nogmaals, tedere vriend! mijn gevoelig hart zou met uwe | |
| |
vriendschap en oplettendheden zich vergenoegen, als ik maar - - - u - - - mijn - - Gemaal mogt noemen.’ -
Ik. ‘Mevrouw! zoo gij dit denkt is het niet anders dan zelfbedrog.’ -
Zij. ‘Mogt het mij gebeuren u van het tegendeel te overtuigen, zeker zou 't u blijken, dat uw gezelschap mij vermaaken kan.’ -
Ik. ‘Lieve vriendin! waarlijk gij misleidt u zelve, door deezen waan; - liefde, steunende op achting, is goed; maar de laatste alleen kan niet genoegzaam zijn, om het geluk van een gevoelvol hart uit te maaken; - gij zoudt u zelf deeze keuze welhaast beklaagen: - alles verliest, door den tijd, van zijne eerste aangenaamheid - vooral een huwelijk, waaraan het voornaam vereischte, de liefde, ontbreekt.’ -
Zij. ‘Majoor! achting is duurzaamer steun voor den eeuwigen band dan liefde: - de sterkste hartedrift verzwakt in 't einde; maar achting kan in tedere liefde verwisselen.’ -
Ik. ‘Bekoorelijke! ach! hoe treft mij uwe genegenheid - ô! hoe smartlijk valt het mij, daar aan niet te kunnen beantwoorden! - Waarom staat uwe rust niet in mijne magt? - Gaerne wenschte ik voor uw geluk mijn leven op te offeren.’ -
Zij. ‘Wreede! spreek van geen sterven; want ik zoude u volgen. - Mijn noodlot is hard - ik betreur het - maar over u, mijn henry! - Nimmer vindt gij eene zoo tedere minnaresse, als mij. - Ach! zoo gij ooit te- | |
| |
genspoed - hartzeer in de liefde ondervindt, denk dan om mij, die gij ongelukkig maaktet - en’.....
Na deeze woorden viel zij in zwijm - Ik zogt overal na een of ander hartsterkend vocht, maar niets vindende tikte ik aan de kamer van charlotte, aan welke ik het ongeval, de Barones overgekomen, verhaalde, en was toen blijde mij van daar te kunnen begeeven. - Ik spoedde mij naar den Oversten lustig, aan wien ik het voorgevallene bekend maakte, en tevens mijn voorneemen, om Brussel te verlaaten, te kennen gaf. - Hij, ziende dat ik onverzettelijk bij dat besluit bleef, sprak mij niet meer tegen; maar ging, ter mijner geruststelling, naar Mevrouw zerlauben, om te verneemen hoe het met haar gesteld ware; en op het bericht, dat zij bijgekomen, naar bed gebragt en iets beter was, stelde ik mij gerust. -
Ik maakte alle schikkingen om den volgenden dag te vertrekken, gelijk ik ook deed. - Lustig wilde dat ik nog afscheid van Mevrouw zerlauben zou neemen, 't welk ik aannam, maar schriftlijk, welken brief hij aannam te bezorgen. - -
Dit geval schijnt veroorzaakt te hebben, dat de oude eerlijke Soldaat mij veel koeler, bij het vertrekken, bejegende, dan te vooren - Wat zal men zeggen? - Wanneer bejaarde lieden ergens sterk op gezet zijn, laaten zij zich niet ligt daar van afbrengen; - ja, 't schijnt, dat de meeste oude lieden genegen zijn tot huwelijksluiten, en | |
| |
afkeuren van de inzichten der jeugd, ofschoon die zelfs op billijke inzichten gegrond waren; - doch eer lustig tweemaal geslaapen heeft is zijne kwaadheid al over, en zoo ik, standvastig blijvende, mijne louize ooit mag bezitten, dan zal de oude Krijger de eerste zijn om mij te prijzen. - Zoo eens nog de bekoorelijke louize de mijne wierd! - ô Bron van zaligheden!
U, beste frederik! wien ik niet slechts mijne lotgevallen, maar ook de gevoelens van mijn hart bekend maake, voor u wil ik niet verbergen, dat ik zeer veel leed bij de Baronesse, en moeite had, om niet bij te vallen; - geenzins, waerdige vriend! dat er ééne ontrouwe gedachte in mijnen boezem huisvestte, ô neen! maar eene lijdende Schoonheid om ons bedrukt te zien, zonder haare smart te kunnen verzagten, dit is, voor eene gevoelige ziel, onuitspreeklijk. - De herinnering aan mijne louize moest mij opbeuren, anders ware ik zeker overwonnen. - Vriend! als wij door onze misslagen niet leeren, dan zijn wij allerellendigst; - immers, tegenspoed en rampen worden door den Geever van alles goeds alleen ons toegezonden, opdat wij wijzer en voorzichtiger zouden worden; dus, indien ik ooit weêr in het zelfde geval mogt komen, zoude ik in tijds het gevaar ontvlugten. -
Ik moet bekennen, frederik! dat, ofschoon ik volgens liefde en trouw slechts mijn pligt betracht heb, dit geval de eerste stap is, om in mijn binnenste rust te brengen, daar ik nu zie, dat mijne ontrouw alleen aan list aan de eene, | |
| |
en vertwijfeling aan de andere zijde moet worden toegeschreeven. -
Mijn voorneemen is, van hier over Bethune, door Picarden, naar Parys te gaan. - Mijn togt spoedt met kleene dagreizen voord; want ik reize thans te paerd, op mijne Philis, vergezeld van den eerlijken roozenkrans; - mijn andere knecht had geen lust meer tot reizen; ook was ik blijde van hem ontslagen te zijn. -
Ik denk den winter in Parys door te brengen, en waar mijn gestarnte mij vervolgens zal heenleiden zal de tijd moeten leeren. - Ik zou niet ongenegen zijn om een reisjen naar de Spaansche Dons, of naar zijne Heiligheid te doen; want men zegt toch dat deeze een nobel en rechtschapen man is, en dit zou mij alleen de reis waerdig zijn; - geen wonder ook; want diogenes zogt in zijn tijd al met een lantaern naar rechtschapen menschen. - Dan, dit alles onzeker blijvende, zoo geef uwe brieven, tot nader bericht, adres, naar Parys, aan mijnen Bankier, in Ruë St. Honoré, ik zal u van daar mijne woonplaats opgeeven. -
Nu, frederik! zal ik deezen sluiten. - Groet uwe madelon. - Schrijf mij spoedig, en geloof dat ik steeds ben,
Uw getrouwste Vriend,
henry.
N.B. Hier nevens voeg ik het klad van mijnen brief aan de Baronesse.
|
|