Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijTweede deel
Zestigste brief.
| |
[pagina 239]
| |
ik mijne hand zou geeven; - dus hebben wij dan beide met de Tovergodinne geraadpleegd. - Gij hebt daar weêr eene fraaije affaire gehad - het is ongelukkig, dat men soms, zoo tegen wil en dank, in het ongeval gesleept wordt. - Het is streelend met bevalligheden te mogen pronken, maar, waarlijk, men bezit dezelven dikwijls ten kosten van veele onaangenaamheden: - eene dagelijksche tronie ontmoet toch veel minder verleiding op haaren weg. - Ik moet Lord danville billijken, dat hij geen Poltron is, maar moed bezit, daar de Edelman in mijn oog, een nietsbeduidende zotskap is, die de stomme kleederen voor zijn wrijfpaal kiest. Wanneer gij uwe eerste liefde kondet vergeeten, en henry voor u verlooren achten, dan zoude ik u durven aanraaden den Lord te toppen; hij zou, door uwe liefde en verstand geleid, een goed man en vader kunnen worden; maar, daar uwe liefde, voor den eersten, onveranderlijk blijft, en de standvastigheid van uw karakter mij bewust is, wil ik die snaar niet verder roeren, maar u beklaagen. - Ja, mijne lieve vriendin! ik ben deeze week weder te A. gekomen, waar ik mijne Familie, die blijde was mij weder te zien, in den besten welstand mogt omhelzen. - Verder moet ik u melden, dat uwe emilia tot het toppunt van geluk gesteegen is. - Westerland bemint mij teder, en wil mij tot zijne Echtgenoote verkiezen. - Ik heb uwen raad opgevolgd - uitgenomen in het bepaalen van den tijd, dien ik verkort heb; - ik kende hem ge- | |
[pagina 240]
| |
noeg, om alles van zijne liefde te vertrouwen. - Naauwlijks was ik één dag t'huis geweest, of hij schreef mij den hartlijksten brief - stelde mij zijn bedroefden staat voor, over het gemis van mijne liefde, en bad mij dat ik mij zou verklaaren. - Hierop antwoordde ik hem openhartig, van welken brief ik de copij hier insluit Ga naar voetnoot(*). - Zijn brandend verlangen dreef hem, als op vleugelen, herwaard; maar nimmer zal ik vergeeten, hoe hij, geduurende mijn verhaal, zijn oog op mij gevestigd hield - elk woord vong hij op; hij zag mij aan met oogen die de ziel alléén verstaan kon. - Ach! louize! wat was dit een benaauwd uur voor uwe emilia. - Dan, naauwlijks had ik mijn gesprek geëindigd, of hij, de edeldenkendste aller mannen, sloot mij in zijne armen. - ‘Emilia’! riep hij uit, ‘gij zijt ongelukkig, maar onschuldig - geene verwijtingen - geene vernedering hebt gij verdiend - mijn oog heeft u reeds lang gade geslagen, en opgemerkt, dat er meer in uw hart omging dan gij openbaardet - ik weet nu het geheim - ik zal uw Redder zijn; want gij verdient gelukkig te wezen, en niemand zal zich meer bevlijtigen om zulks te bevorderen, dan westerland.’ - En nu zal de voltrekking van ons huwelijk spoedig volgen - althans westerland dringt daar zeer op aan. - | |
[pagina 241]
| |
Ach! louize! ik heb nooit liefde gekend - deeze hartstogt was mij geheel vreemd; - maar ô! hoe eerbiedig ik dezelve: - en hoe groot - hoe overdreeven is mijne liefde voor deezen braaven man! - Nu heb ik geene wenschen meer dan u gelukkig te zien - ik ben het, in den volsten zin, en wil gaerne een gedeelte van mijne genoegens aan u afstaan, zoo zulks eenige verkwikking aan uwe afgefolterde ziel kan toebrengen. - Bij mijne terugkomst heb ik vernomen dat uwe Tante, door den Broeder in den Heere, ik meen bemoeial, in den geloove, deerlijk is opgeligt, en men spreekt al zeer zonderling van haar - altemaal paerlen aan uwe kroon. - De Broeder is voord; - want de affaire van zeker zusjen wordt ernstig - nu, gij zult het wel te weeten komen door haar zelf of den Heer adelaart, die in de zaak gemeleerd is. Ik heb een zeer gemeenzaam bezoek gehad van Jufvrouw vriendenheim - zij heeft mij een brief voorgeleezen, door cecilia aan haar geschreeven, waarin het geheele geval zich ontwikkkelt; - zij toont in den zelven een hartlijk berouw, dat medelijden wekt, en verlangt vuurig om met u te verzoenen, zonder welke zij de eeuwigheid niet kan inwachten - haar berouw schijnt ongeveinsd en oprecht - de liefde, zegt zij, heeft haar misdaadig gemaakt - en nu zal zij, wanneer gij terug zult gekomen zijn, aan uwe voeten om vergeeving smeeken. - Vriendenheim pleit sterk voor haar. - Ach! louize! gij zult immers niet onbermhartig zijn? - Wanneer de Va- | |
[pagina 242]
| |
der van al het geschapene niet mild in het vergeeven was, hoe zouden wij er mede staan - wij, die Hem dagelijks, ja elk uur, vertoornen? - Welaan dan, dat wij ook vergeeten en vergeeven, opdat wij genade van onzen hemelschen Vader ontvangen. - Nu - mijne vriendin! wie weet of gij niet nog maar één brief van mij, als Freule, zult ontvangen. - Intusschen omhels ik u met mijn gansche hart, en ben, onveranderlijk,
Uwe liefhebbende Vriendin,
e.h. van spaanendonk. |
|