Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijTweede deel
[pagina 72]
| |
is overgebleeven; - trouwens, mijne vriendschaps betuigingen zouden reeds tot u gekomen zijn; maar, beste vriend! gij hebt mij verboden aan u te schrijven, tot dat ik wijzer zou geworden zijn. - Dan, helaas! ik ben even droefgeestig - mijne gedachten zijn verward - dus, braave kameraad! konde ik u nog niet schrijven, en dit vermeerderde mijne ondraagelijke smarten, want mijn hart, ten naauwsten aan u verknocht, kon de gedachte niet verdraagen, van uwe vriendschap verlooren te hebben; ja, het scheen mij, of ik louize voor de tweedemaal derfde. - Dus, waerdige vriend! bewijst gij mij groote vriendschap, met mij tot eene briefwisseling, als te vooren, uittenoodigen - ik wil ook dezelve terstond aanvangen door u, van tijd tot tijd, alle mijne gewaarwordingen en ontmoetingen te melden, al zoudt gij mij uitlachen; want het was voorheen wel eens uwe gewoonte met mij te spotten, wanneer ik ernstig mijne gevoelvolle ziel voor u uitstortte. - Ik maak een begin, met u de reden van mijn vertrek te melden en 't geen ik vervolgens besloot. - Beschaamd, om voor louize te verschijnen, nam ik voor, haar niet aftewachten, geenzins omdat ik geene schuld bekennen wilde, dit zoude ik gaerne gedaan hebben; want, volgens mijne denkwijze, als men dwaalt, is het loflijk dit te bekennen; maar welke verzekeringen kon ik het bekoorlijk meisjen anders geeven, dan mijne belofte, haar reeds gedaan, en die had ik verbro- | |
[pagina 73]
| |
ken? - daarom besloot ik tot het reizen, en alle gelegenheden, om met vrouwen omtegaan, vlijtig te zoeken; en indien ik ontdekte, dat mijn hart meer na reden luisterde - syreenen zangen leerde versmaaden, dan, na diergelijke proeven, weder te keeren - louize optezoeken en haar nederig om vergeeving te vraagen. - Hier toe besloot ik te meer, uit vreeze, van anders, door mijne ligtvaerdigheid, ons beide verder ongelukkig te maaken. - En indien het dan gebeurde, dat mijne aanbiddelijke Schoone haare hand reeds aan een ander geschonken had, dan Nederland, voor altijd, vaarwel! te zeggen. - Dan, genoeg hier van - dit besluit staat vast, en kan door niemand mij uit het hoofd gepraat worden; het steunt ook op reden; - maar ik verzoek u, niets van dit alles aan louize, of iemand anders, bekend te maaken. - Indien mijne Godin immer met mij zal vereenigd worden, dan zullen wij beide moeten overtuigd zijn, dat onze liefde van elk onafhanglijk, van niemand aan- noch afgeraaden kan worden. - - Met deeze gedachten ingenomen, voer ik overal den pijl mede, die mij gewond heeft - niets kan louize uit mijne gedachten wisschen - waarom zou ik niet zoo openhartig aan u schrijven als weleer? - ik weet het, gij zult uw vriend beklaagen. - Wij zijn dan naar Cleef gereisd, en de reden hier van is alleen, dat louize aldaar geweest is. - Ik logeer op dezelfde kamer, in de Diergaarden, alwaar mijne Godin ook haar verblijf gehouden heeft. - Die kleinigheden, waaraan minnaars ge- | |
[pagina 74]
| |
hecht zijn, moeten aan koele harten dwaas voorkomen - evenwel moet ik bekennen, dat dit hersenschimmen, zonder eenige wezenlijkheid, zijn; zegt mijn oordeel mij dit niet? - Bestaan niet alle onze vermaaken meer in verbeelding dan wezenlijkheid? - Evenwel, hij, welke mij die aangenaame lugtkasteelen poogde te beneemen, zou de vreugde mijns levens verpesten. - De kinderen hebben kaartenhuisjens - en wie misgunt hun die blijdschap? - Volwassenen vinden ook vergenoeging, elk bij zijn stokpaerdjen; en zij, welke dusdanige verkwikking ontbeeren, daalen al spoedig in het graf. - ô Frederik! alle stervelingen ondervinden zoo veel kwelling, dat zonder hunne gelukkige verbeelding, niemand dier ellendigen den last zou kunnen draagen; maar de hoop, hoe dwaas zij ook wezen moge, bewaart hen bij de gezondheid en krachten. - Daar echter deeze oogenblikken van verademing bij mij zelfs nog niet zuiver zijn, bekroop mij gestaêg deeze kwellende gedachte: hier is louize geweest, welke gij nu voor eeuwig verlooren hebt. - Dit denkbeeld kon ik nooit lang verdraagen; dus sloeg ik mijn Medgezel voor, den Elterschen Berg te gaan bezichtigen, en van daar weder naar Cleef te keeren - of de reize naar Wezel voordtezetten. - Hexameter, de inschikkelijkste vriend welke onder de zon leeft, was te vreden, en beloofde mij niet te verlaaten. - Wij vertrokken van Cleef, over Emmerik, naar Elten. - In het dorp gekomen, aan den voet des Bergs, spijsden wij, en beslooten ook aldaar | |
[pagina 75]
| |
ons nachtverblijf te houden. - Na den maaltijd bezichtigden wij de Kloosters, en beklommen den Elterschen Berg. Mijn Reisgenoot was bijzonder ingenomen met de schoonheid der gezichten aldaar; ja zoo opgetoogen, dat hem eene dichterlijke vlaag overviel, waardoor hij evenveel om mij dacht, als om den Keizer van Japan. - Van deeze oogenblikken maakte ik gebruik, en verwijderde mij van hem af, zoo dat ik hexameter zelfs uit mijn gezicht verloor. - Na verloop van eenigen tijd wilde ik mijn vriend opzoeken, en zag een Grijsaart voor mij staan, die ten minsten eene eeuw scheen geleefd te hebben. - Hij was gekleed als een Heremiet, had een baard die hem tot aan den gordel kwam, en ging barrevoets. - Ik was ten hoogsten verwonderd over deeze onverwachte ontmoeting; maar het vervolg vermeerderde mijne aandoening - doch hoor onze samenspraak, en oordeel zelve. - Hij. ‘Mijn Heer! mag ik u een woord tot bemoediging toespreeken?’ - Ik. ‘Zeer gaern - wie zijt gij, oude Man?’ - Hij. ‘Iemand die God vreest.’ - Ik. ‘Dat behoorden wij alle te doen. - Maar gij komt immers niet verre, op uwe jaaren, hoop ik?’ - Hij. ‘Ik kom van het uiterste gedeelte van Europa. - Gij zult aan mijne kleeding wel zien, mijn Heer! dat ik een Heremiet ben.’ - Ik. ‘Waar is uw kluis?’ - | |
[pagina 76]
| |
Hij. ‘Bij onze lieve Vrouw van Montservate.’ - Ik. ‘Wel, Vader! gij schertst - dat is in Spanje.’ - Hij. ‘Mijn Heer! het geen ik zeg is toch waarheid. - Gelieft u het Mandaat van den Aartsbisschop van Toledo, en de Obediencie des Opzieners van het Klooster, waar onder ik behoor, te zien?’ - (Hierop liet hij mij zijne papieren leezen; maar ik schaamde mij, eenig wantrouwen van den ouden man gevoed te hebben, en zei:) ‘Neem mij niet kwalijk, Vader! dat ik u twijfeling deed blijken; maar begrijp zelf, gij zijt een oud man, en komt zoo verre, dat moet immers wonderlijk in het oor klinken.’ - Hij. ‘Mijn Heer! dat zegt niets - daar te boven zijt gij al meer door te veel vertrouwen bedroogen, en des te minder is het u kwalijk te neemen. - Zoo gij nu maar voorzichtiger geworden zijt, en eene onbekende niet aanstonds geloof geeft, wanneer hij u wonderlijke dingen verhaalt.’ - Ik. ‘Vader! men schijnt mij aan u bekend gemaakt te hebben. - Ik wist niet hier één kennis te zullen vinden.’ - Hij. ‘Mijn Heer! misschien kom ik gevallig hier om u te troosten - niemand maakte u aan mij bekend. - Gij zijt een Nederlander.’ - Ik. ‘Voor een bereisd man valt dit niet moeilijk te ontdekken.’ - Hij. ‘Gij hebt een vriend, van wien gij in | |
[pagina 77]
| |
lang niets hebt vernomen - heden schrijft hij aan u.’ - Ik. ‘Maar, Vader! hoe weet gij dit alles?’ - Hij. ‘Daar is mij nog meerder bekend, dat ik u zeggen moet, mijn Heer!’ - Ik. ‘Zijn het aangenaame zaaken?’ - Hij. ‘Zij zullen u verblijden. - Gij zijt in de jaaren der vreugde, maar ik weet gij hebt kwelling.’ - Ik. ‘Als gij dan zoo kundig zijt, Vader! zeg mij dan, waar over ben ik treurig?’ - Hij. ‘Nog al ongeloovig? - nu, men moet u dat vergeeven. - Gij hebt uwe Beminde van verraad verdacht gehouden; en terwijl gij zulks deedt, werdt gij zelf ontrouw; en dit geval gaf u aanleiding tot reizen.’ - Ik. ‘Was mijne Beminde mij ontrouw?’ - Hij. ‘Neen! - Door valsche berichten heeft men haar tegen u opgezet; en omdat eene vriendin van haar u minde, leverde deeze haar aan eenen Schaaker over.’ - Ik. (Ik ontroerde.) ‘Juist geraaden.’ Hij. ‘'t Is niet geraaden, mijn Heer! - spot niet, ik wil u uwe gedachten zeggen; gij hebt voorgenomen te reizen, tot dat gij zelf overtuigd zijt van meerder standvastigheid in uwe liefde.’ - Ik. ‘'t Is waarheid - maar gij, mijn vriend! wien alles bekend is, zal ik louize nog eens bezitten?’ - Hij. ‘Ja, mijn Heer! - wees der deugd ge- | |
[pagina 78]
| |
trouw; - vooral, eer uwen Schepper, Hij zal u vereenigen.’ - Ik. ‘Zeg mij nu, bid ik u, hoe komt gij aan deeze voorweetenschap?’ - Hij. ‘Komt het u onmogelijk voor, dat 's menschen ziel voorweetenschap van het toekomende draagt? - Of gelooft gij, dat Hij, die voormaals wel eens, aan sommige stervelingen, toekomende gebeurenissen openbaarde, dit nog doen kan?’ - Ik. ‘Ja! zeer zeker - maar ik kan niet denken van zoo veel belang op deeze aarde te zijn, dat de Onzichtbaare, om mij, iemand met den geest der prophetie zoude begiftigen.’ - Hij. ‘Sterveling! voel uwe waerde - in de oogen van God zijt gij even goed als de Koningen der aarde - en beter, indien gij meer deugden bezit.’ - Ik. ‘Dit stem ik alles toe, maar - vergeef mij! - ik kan uwe voorzegging niet gelooven.’ - Hij. ‘Gij zult zeker toestemmen, dat alles met Gods toelaating, zoo al niet door zijne onmiddelijke medewerking, geschiedt - dus kom ik, met Gods wil, om u te troosten - denk, voor het overige, zoo gij wilt - de uitkomst moet alles ontdekken.’ - Ik. ‘Maar zeg mij toch eens, Vader! waarom zendt men u zoo verre van huis?’ - Hij. ‘Mijn Heer! om u mijne genegenheid te toonen, wil ik het u zeggen, onder belofte van geheimhouding; want mij is bekend, hoe | |
[pagina 79]
| |
zeer men u vertrouwen mag. - Gij belooft mij dit?’ - Ik. ‘Zonder twijfel.’ - Hij. ‘Ik kom, onder voorwendsel, van eene bedevaart bij onze lieve Vrouw van Hall en Kevelaar af te leggen; maar eigenlijk ben ik, uit naam der Spaansche Geestlijkheid, met eene boodschap, voor de Geestlijkheid naar de Nederlanden afgezonden.’ - Ik. ‘Dat laat zich hooren - maar uwe voorweetenschap?’ - Hij. ‘Gaat zeer gewis.’ - Ik. ‘Men noemde mij nooit ligtgeloovig omtrent zulke zaaken.’ - Hij. ‘Volg gij uw plan, dat goed is; want gij wilt niet onnut op aarde zijn. - Blijf weldoen en lijdenden vertroosten. - Nu, mijne voorzeggingen daar laatende, dus handelende, kunt gij niet anders dan geluk ondervinden; want Godsvrucht, Deugd en Geluk gaan samen.’ - Ik. ‘Dit is ook mijne leer; maar zij is niet buiten uitzondering.’ - Hij. ‘Minder dan gij denkt, mijn Heer! - 't Is zeer mogelijk dat braave lieden onheilen moeten doorstaan; echter zullen zij niet zonder genoegens zijn; - ja, hun hemelsche Vader zal wel zorgen, dat zij onder de rampen niet bezwijken; maar aan deeze zijne lievelingen, op den regten tijd, troost doen ondervinden.’ - Ik. ‘En was dit eens zoo niet?’ - Hij. ‘Dat gebeurt zeldzaam; - maar dan | |
[pagina 80]
| |
nog zal de Vader der Geesten hunnen moed zoodanig aanwakkeren, dat zij boven het ongeluk verheven zijn. - Het wordt nu tijd dat wij scheiden. - Ik heb u de waarheid doen hooren, en de uitkomst moet u dit alles leeren. - Blijf u nuttig maaken op aarde. - Denk, dat het leven kort, ja de langste levensloop slechts één oogenblik schijnt, wanneer wij dit hebben doorgeloopen. - Wees verdraagzaam - doet wel aan allen, dan volgt gij de lessen van uwen grooten Voorganger, en zoo dan nog treurigheid bij u overblijft, denk dan om den grijzen Heremiet van Montservate.’ - - Dit gezegd hebbende, vertrok de oude man van mij. - Ik wilde hem een geschenk geeven, maar hij weigerde dit volstrekt aan te neemen, zeggende, dat hij zijn nooddruft had, en er ongelukkigen waren die mijne hulp meer behoefden. - Deeze weigering toonde althans, dat de Kluizenaar niet gesproken had om mij geld uit den zak te haalen. - Wat dunkt u, frederik! is dit geen zonderling geval? - Ik weet waarlijk niet wat ik er van maaken moet; echter heeft deeze ontmoeting mij eenigermaate opgebeurd, en versterkt in mijn besluit. - Ik zogt vervolgens mijn vriend hexameter op, die mede, op mijn verhaal van het voorgevallene, zijne verwondering te kennen gaf. - Wij bleeven nog twee dagen te Elten, waarna wij, over Cleef, naar Wezel trokken. - Mijn | |
[pagina 81]
| |
voorneemen is, van hier, door Pruissisch Gelderland, naar Brussel te reizen, van waar ik weder denk te schrijven; want wij zullen ons daar eenigen tijd ophouden. - Ik heb in hexameter een rechtschapen vriend aangetroffen - hij heeft alle deugden, welke hem de vriendschap van weldenkenden overwaerdig maaken. - Zijn geöeffend verstand en gezond oordeel verschaffen mij veel aangenaame uuren; want hij heeft alles geleezen wat men goede boeken noemen kan, en weet zijne kundigheden, in den omgang, behoorlijk te gebruiken, zonder, door zijn meerdere weetenschap, iemand te overdwarsen. - Met al deeze voortreffelijke hoedanigheden is hij evenwel somtijds zoo lastig dat men hem ontloopen zoude. Zijne drift tot vaerzen maaken en opsnijden is zoo overdreeven, dat dezelve ieder hinderlijk is; zoo dat, overal waar wij komen, mijn Reisgenoot bespot wordt. - Nu nog een woord van uwe liefde. - Mij dunkt, frederik! gij hebt eene gelukkige keuze gedaan omtrent madelon; volgens 't geen gij mij van haar gemeld hebt, moet zij eene schoone ziel in een bevallig ligchaam omdraagen. - Verander toch nooit, beste vriend! - Gij zijt niet inhaalig, dit weet ik; maar stel u altijd voor oogen, dat een middelmaatige staat veeltijds meerder genoegens schenkt dan groote schatten. - Maak u vooral bemind bij uwe Opperofficieren, dan zal men eerder uw ongelijk huwelijk (ik spreek zoo als het gemeen.) door de vingeren zien. - Gij zijt nu Hoofdofficier - tracht dus | |
[pagina 82]
| |
kundigheden te vergaderen - studeer veel, en bezoek weinig de koffijhuizen; want het oogenblik is misschien nabij, dat ons Vaderland in oorlog zal gewikkeld worden: - besef dat gij, in dat geval, op uw eigen beenen zult moeten staan; - eene schermutseling slechts kan Officieren, die in rang boven u zijn, doen sneeven, zoo dat gij het Regiment zoudt moeten geleiden; - en dan zijt gij aan het Vaderland verantwoordlijk, voor alle misslagen door u begaan. - Gij ziet, frederik! dat ik, volgens mijne gewoonte, aan u schrijve, namelijk, met u de waarheid voor te houden: - ik weet wel dat gij mij daarop zoudt kunnen antwoorden: dat het mij kwalijk staat, zedenlessen uittedeelen, en mij zelven die niet ten nutte te maaken; maar gij weet echter, mijn vriend! dat ik alleen ter bevordering van uw welzijn spreeke - gij kent mijn hart. - Ach! frederik! welk een berouw gevoel ik - louize - de goddelijke louize, is geen oogenblik uit mijne gedachten - dan, 't is te laat! - Wat heb ik mij verwaarloosd! - Een zoo lief, verstandig meisjen kon ik verraaden! - ach! ik kan die gedachte niet verdraagen. - En schoon louize van burgerlijke afkomst is, zou haare aanzienlijke bruidschat, en groote verwachtingen, de gekjens van onze eeuw ons huwelijk hebben doen goedkeuren; echter beleeven wij een zonderlingen tijd - het geld schijnt de waereld uitteloopen, en toch heeft men in alle landen veel noodig; - dus een verstandig man zal, wan- | |
[pagina 83]
| |
neer hij kan, zich van de gelegenheid bedienen, en de klinkende munt in waerde houden, zonder evenwel gierig te zijn. - Alle deeze voordeelen zouden mijn Echt, met louize, vergezeld hebben, en nu is alles verlooren. - Ja, braave vriend! ik erken, met leedwezen, dat ik uw raad moest gevolgd hebben, toen gij mij voor cecilia waarschouwdet - alles was dan uitgekomen, en ik een eerlijk man gebleeven - maar integendeel heb ik de onvergeeflijkste dwaasheid begaan - eer en pligt met voeten getreeden. - Dierbaare vriend! spiegel u aan mij, en beklaag mij. - Ik lijde zeer veel verdriet over mijnen misstap; en echter moet mijne rondborstigheid u bekennen, dat ik vreeze, dat mijne kwellingen meer voordspruiten uit het besef dat de straf daar is, dan wel uit berouw mijner verkeerde handelingen. - ô! Mogt ik nog eens, in mijne oogen, beter geworden, de schoone louize op nieuw mijne tedere liefde wijden! maar dat zal nimmer gebeuren! - zij moet mij haaten - verachten, en ik heb 't verdiend. - Vaarwel! vriend! - mijne vriendschap voor u is onveranderlijk - veelligt zien wij elkander nooit weder; want zoo lang ik met mijn hart niet verzoend ben, wil ik afwezig blijven. - Mogt gij, in een huwelijk met madelon, eerlang alle genoegens der liefde smaaken! - maar vergeet nooit
Uwen ongelukkigen Vriend,
henry. |
|