| |
| |
| |
Elfde brief.
De Commandeur Kruijer aan den Luitenant Schlossab.
Waerdig Vriend!
Het geeft mij altijd een bijzonder genoegen, braave lieden te leeren kennen; daarom, Heer Luitenant! draag ik roem op uwe vriendschap, en ben u veel dankbaarheid verschuldigd, verstaje? - Gij hebt mijne dochter gered - want zoo acht ik louize - nu - de meid is 't ook waerdig - zij is gansch niet wel, trouwens, dit is ligt te begrijpen. - Wij hebben hier weêr een aartig leventjen - die henry, de Vrijer van mijn Kind, is door haare beste vriendin tot ontrouw verleid, en nu heeft hij berouw, vatje't? - maar hij is dol geworden. - Selderement, Heer Luitenant! ik kan die handelwijs niet verdraagen - dat men het niet bekennen wil als men gezondigd heeft, dat past geen braaf kaerel, verstaje? - Wel, vriend! geloof mij, als mij de kop eens kroes staat, gebeurt het mij ook wel eens, dat ik hem, die mij tegenkomt, een graauw geef; maar word ik overtuigd, dat de schuld aan | |
| |
mijn kant is, dan heb ik geen duur, of men moet het mij vergeeven, vatje't? - ja, al is het ook mijn knecht, dat is hetzelfde, dien wil ik ook bekennen als ik gedwaald heb: gisteren nog had zoo een geval plaats: mijn braave macasser is een trouwe jongen, en aan mijn kuuren gewoon. - Mij stond de muts niet wel, verstaje? - want dat geval van henry hindert mij - ik dacht, dat zou een recht gelukkig huwelijk zijn geweest - de oude kruijer ging ook geenzins voor niet naar het Aapenland, weetje? - Ik wilde het meisjen een mooije Bruidschat medegegeeven hebben, en dat is nu over - zij treurt - dat zie ik wel. - Nu, tot mijn knecht wedergekeerd - hij hielp mij dan de plunje aan het lijf trekken, dan ben ik gewoon dat hij brieventas, zakdoek en meerder snuisterijen, die ik noodig heb, bij mij op de tafel legt; dit was nu ook, zoo hij zeide, geschied; maar het aanteekenboekjen kon kruijer maar in het geheel niet vinden; - ik vroeg er den knecht na: hij antwoordde mij, dat hij het op de tafel gelegd had - dat ontstreed ik hem; want mij dacht dat ik mijn zakken wel had doorgezogt. - Ik bekeef den armen duivel over zijne onachtzaamheid omtrent de zaaken van zijn Meester, en dat wel zoo ernstig, dat hem de traanen over de oogen liepen, verstaje? - Maar wat gebeurt er? hoe verbaasd stond ik te kijken, toen ik, mijn zakdoek uithaalende, deeze verwenschte portefeuille te gelijk op den grond zag vallen. - ‘Zie zoo, kruijer! daar benje weêr aan den | |
| |
gang geweest,’ zei ik tot mij zelven - ‘een braaf kaerel hebje geaffronteerd - en welke hoofdigheid, niet zoo veel verstand te oefenen, om eerst de zaaken te onderzoeken, voor datje raast en tiert - nu - dat moet uit de waereld.’ - Ik belde - de knecht kwam binnen. - ‘Macasser!’ zei kruijer, ‘ik heb u verongelijkt, vergeef mij, vriend! (en reikte hem de hand) daar is hij; (op den Brieventas wijzende) hoordet gij wel ooit van den man, die bedroefd was om het verlies van een Ezel, dien hij dacht van de wolven verscheurd te zijn, en zulks alleen, omdat hij met tien Langooren te voet was uitgegaan, maar op een van dezelven gezeten terug keerde? - Macasser! dat is uw Heer nu gebeurd; maar wees niet mistroostig; - uw Meester is zoo wel een mensch als gij, en de grootste Koning is ook een mensch, niet beter dan de andere menschen, al willen zij dat niet weeten, het is toch zoo, en dus ook aan dwaalingen onderhevig, verstaje?’ - De kaerel was zoo aangedaan over deeze taal, dat hij er meer door getroffen was, dan door een geschenk van waerde. -
Ik ben wel een gemeen man, Heer Luitenant! maar ik zoek mij daarop toe te leggen, om als een weldenkend mensch te handelen. - ‘Hoor, kruijer!’ zeg ik; want ik praat dikwijls in mij zelven, zoo dat, als andere lieden dit hoorden, zij mij waarachtig voor zot zouden aanzien - ik ben wel niet van de snedigsten; maar er zijn | |
| |
evenwel nog grooter gekken in de waereld dan ik. - ‘Hoor kruijer!’ zeg ik dan, ‘God gaf jou rijkdommen - nog meer - ze zijn eerlijk gewonnen; - denk dat jij daar Rentmeester van bent - wees geen onnutte dienstknecht. - Kerkgaan is zeer goed - bidden ook; maar alles op zijn tijd; - want wij zijn niet op aarde, om maar altijd te bidden en te kerk te gaan - neen, waarachtig niet; - daar is vrij wat meer te doen dat niet minder nuttig is.’ - - Ik hoorde dit eens, door een Zee-capitein, ten sterksten betoogen: hij was in dienst van de Edele Compagnie; de vent was wat ruuw, evenwel moest ik hem gelijk geeven. - Ik was bestemd voor seconde te Cochin, op de kust van Mallebar, en werd door een der schepen van de Maatschappij overgebragt. - Op een zondag - ik zal het nooit vergeeten, was het ongemeen schoon weeder, wij lagen wel veertig mijlen in een etmaal af: - nu, op dien dag, onder kerktijd, ging de Capitein eens naar boven; want in die Indische zeeën zeilt men zoo gerust, als 't schip in 't ruime sop is, dat er bij dag slechts één man het roer staat; en naauwlijks één of twee matroozen op het halfdek. - Onze schipper dan, uit de kerk geloopen zijnde, zag dat er een travade of dwarlwind opkwam; waarop hij aanstonds riep: ‘overal! overal!’ - De Dominée zeide tegen de matroozen, welke uit de kerk wilden gaan: ‘Kinderen! laat ons, eer wij scheiden, onze harten en handen opheffen tot Hem die ons geschapen heeft.’ - Toen durfde de ma- | |
| |
troozen niet uit de kerk gaan - - tusschen beide: 't is toch aartig dat de Geestlijkheid zoo veel vermogen op het dom gemeen heeft - 't neemt al haar woorden voor godspraaken aan, en, lieve hemel! 't zijn immers ook menschen. - Nu - dat overgeslagen: - ze bleeven dan in de kerk om nog eerst te bidden, en de Dominée begon, met eene uitgestreeke tronie, zijn gebed. - De Capitein, die intusschen nog al eens: overal! geschreeuwd had, en niemand ziende komen, vloog naar binnen - ‘Hier - hondenkinderen! - waar blijfje?’ - zeide de Zeerob - ‘allemaal naar boven! staje hier nog te bidden? - toe! - scheerje! - als de bliksem in de mast! - bergt de zeilen - en die de laatste komt zal ik als stokvisch laaten beuken - verstaje, verdoemd vee? - het past u wel mij tweemaal te laaten roepen!’ - Er bleef er geen een achter, elk vloog als de blits naar boven. - De Dominée was verwonderd - kwalijk te vreden, verstaje? hij wilde den Capitein bestraffen, en zei: ‘Maar, Heer Capitein!.....’ ‘Zwijg jij, ouwe Hoer!’ kreeg hij ten antwoord, - ‘elk moet zijn bestemming volgen - bid jij maar voord - daar zal niemand schade door lijden; ik moet voor de menschen, en goederen, mij aanvertrouwd, zorg draagen - God zoude die van mijne handen eischen - het beste gebed is zijn pligt te betrachten;’ en met een ging hij weg. - Zijn ruuwe aanspraak had ten gevolge dat de zeilen oogenbliklijk geborgen werden, en geen vat aan het woeden van den storm | |
| |
gaven; zoo dat wij ook behouden bleeven; daar wij misschien, indien wij waren blijven bidden, met den Dominée, al biddend, naar den kelder zouden gezonken zijn. -
Ik geloof, zoo wel als de Schipper, dat weldoen, en lijdenden troosten, God aangenaamer is dan het gestaadig kerkgaan, kermen en huilen, in gebeden of psalmen, terwijl men zijn naasten liefdeloos behandelt, verstaje? - Dat wijf - ik meen de Tante van louize, zit hier ook den god ganschen dag met haar neus in de boeken met geestlijke liederen, die zij zoo jammerlijk uitbulkt, dat ik wel eens denk: deeze Jufvrouw moet een allerslechtst denkbeeld van God hebben, indien zij gelooft, dat dusdanig gebulk en geteem Hem behaagen kan. - Nu - dat wijf handelt louize zoo beestachtig, dat het is even of zij eene hoer was - ik moet dat met adelaart eens uitmaaken, - verstaje? - louize is de dochter van mijn geliefden Patroon, vatje't? - en al was zij al niet braaf, zou ik haar evenwel aanhouden, in hoop dat zij zich beteren zou; maar daar zij nu de deugd zelf is, zal ik haar ook de hand boven het hoofd houden, verstaje? -
Maar mijn brief is al lang genoeg, en daar ik van spreeken wilde staat er nog niet eens in, en mijn malle praat kon u wel ligt verveelen. - Hoor dan, braave Man! - Complimenten maaken versta ik niet, vatje't? - ook niet om eene zaak beleefd voor te draagen; maar wat ik zeg of aanbied dat meen ik oprecht. - Je bent Luitenant - nu dat weetje - met een stuivertjen geld kan | |
| |
men somtijds veel doen, verstaje? - Je hebt mij, in louize, een uitmuntende dienst gedaan; laat ik nu, als 't kan, jou ook eens voordkruijen - dat is toch mijn naam en eerste bediening - ik wil zeggen: koop een Compagnie - kruijer is immers jou vriend? - Ik heb geld voor jou gereed, verstaje? - Neem nu mijn aanbod even hartlijk aan als ik 't voorstel; want ik ben de man niet die mij zelven of anderen een haair beter houde, omdat ze geld hebben - neen, die het wel gebruikt doet braaf. - Nu - zoo als gezegd is, Heer Luitenant! ik zal jou antwoord, met bepaaling der somme, dien gij noodig hebt, op het spoedigst verwachten; want het kon wel gebeuren dat ik een reisjen ondernam, ten minsten als louize wil, want ik verlaat haar niet, voor dat zij zich in beter omstandigheid bevindt. -
Kenje frederik van koningstein wel? - 't Is een Graaf! - maar daarom toch een braaf mensch - dat is iets zeldzaams ook - nu hij is een nobele vent, en die komt daar zoo bij mij inloopen; - want ik ben gezellig - hij vraagt om eenige regels in deezen te sluiten, ten einde kennis met u te maaken. -
Nu - adie - wees gegroet van je vriend
kruijer.
|
|