die ons het menschdom van de beste zijde doet beschouwen. - ô! Mijne vriendin! wiens rampen evenaaren de mijnen? - Och! duurde onze kindsche dagen - die zalige tijd, tot in het oneinedige! - maar hij glijdt zagtkens en onmerkbaar heen - de begoocheling verdwijnt. - en zie daar, nimmer plukken wij weêr een roosjen dan in de verbeelding! - -
Is henry wel zoo schuldig, wel zoo verfoeilijk, in uw oog, als cecilia? - mij dunkt neen. - Begrijpt gij niet, Lieve! dat hij, mijne vlugt vernomen hebbende, als in eene raazernij zal vervallen zijn, die hem zijne herssenen ontstelde. - Hij zogt zijn hart, van droefheid overstelpt, in dat van mijne vriendin te ontlasten - zij troostte hem, maar op eene wijze die mij verontwaerdigde - zij stelde mij als geheel schuldig voor - en zij gaf hem, verstaanbaar, haare genegenheid te kennen; - beurteling, door eer - door liefde en tedere vriendschap geslingerd, schonk hij haar zijne liefde, die in de daad niets anders dan een oppervlakkig behagen was. -
Maar cecilia is de bron mijner onheilen! ik kan zeggen dat alle mijne liefde en achting, voor haar, in eene onuitdrukkelijke minachting veranderd is: - ik gevoel geen aasjen vriendschap meer voor haar werken - mijn hart is geheel voor haar geslooten - en echter is mijne minachting verre van haat - o neen! laat ik haar niet bezwaaren, zij is genoeg gestraft, daar zij van spijt - misschien door wroeging van het geweeten, gevaarlijk ziek ligt; - daar ik, hoe