Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 470]
| |
Honderd twaalfde brief.
| |
[pagina 471]
| |
meester raub, komen met uwe gissingen volmaakt overeen; - dus, ik erken het, frederik! - henry is een deugniet, en heeft uwe vriendschap verbeurd. - Gister, na eene bedwelming van drie dagen, was ik meer mij zelven meester, en besloot, volstrekt uwen raad te volgen. - Wij deeden samen onze gewoone avondwandeling - dan, eer ik verder gaa, moet gij nog weeten, dat het onbeschrijflijk is, hoe zeer de Ouders van cecilia met dat meisjen zijn ingenomen - geheel aan zich zelve overgelaaten; geloof ik dat zij despoticq in huis regeert, en alle springveeren naar haaren wil kan doen werken - Wij wandelden dan, en kwamen, gedeeltelijk, omdat het in onzen weg lag, en ook omdat cecilia niets liever zogt, in het oude Prieeltjen te land - tusschen beide moet ik u melden, dat het meisjen zoo vertederd - zoo aanhaalend, en overgegeeven aan de liefde was, dat ik waarlijk geloof, dat zij voorgenomen had te struikelen, en dan eenige eerlijkheid in henry verwachtende, was het zeker dat wij, voor eeuwig, samen verbonden waren; - maar ik ben die strikken ontkomen, meer door geluk dan wijsheid; want als eene vrouw zoo verre komt, dat zij de aangeboren schaamte aflegt, is zij zeer gevaarlijk, en heeft kans tot overwinning, vooral wanneer zij jong en schoon is. - Cecilia dan, het zij met dit oogmerk, of wel uit liefde, trok mij naar het Prieeltjen, en sprak mij op de volgende wijs aan: ‘Beminde henry! hebt gij waarlijk zoo veel liefde voor cecilia?’ - | |
[pagina 472]
| |
Ik. ‘Ja, mijn dierbaar Meisjen ik zal u zoo lang ik leef, beminnen.’ - Zij. ‘Dan mag ik vrij gelooven dat: het u ernst? - Ik heb u reeds lang - van het eerste oogenblik dat ik u zag, bemind.’ Ik. ‘En ik, mijne Engelin! heb u nimmer met onverscheelige oogen gezien.’ - Zij. ‘Mijn lieve vriend! zal ik u altijd kunnen behaagen? - Gij kent mijn hart nog niet - het is zoo teder - de verkoeling uwer liefde zou mij het leven kosten.’ - Ik. ‘Neen, waerdste cecilia! overtuigd van uwe liefde, wil henry u altijd beminnen?’ - Zij. (Mij teder omhelzende en aan haaren boezem drukkende.) ‘Beminde henry! ik aanbid u. - Mijne liefde kan nooit verminderen.’ - Ik. ‘Dierbaare cecilia! zeg mij dikwijls dat gij mij bemint - nimmer kan ik dit te veel hooren. - Mijn hart is even teder en kiesch als het uwe: - reine liefde kan mij bekooren.’ - Zij. ‘Edele henry! de ondervinding zal u leeren, hoe oprecht cecilia u beminnen zal.’! - - (Intusschen werden haare omhelzingen hoe langer hoe vuuriger. - Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, zoo niet uw brief mij in de gedachten gekomen ware. - Ik wapende mij toen tegen deeze verleiding, en nam voor, het meisjen te beproeven; ten einde, indien zij de proef wel doorstond, haar alle recht te doen erlangen; en zoo zij de oorzaak van onze schei- | |
[pagina 473]
| |
ding was geweest, haar dan, voor altijd, te laaten vaaren - dus vroeg ik haar:) ‘Schoone cecilia! kon ik u reeds bij onze eerste samenkomst, of sedert mijn ongeluk behaagen?’ - Zij. ‘Dierbaare henry! er zijn nu geene geheimen meer voor u, in mijnen boezem. - Ik was verliefd, zoo dra ik mijn Overwinnaar zag. - Uw edele aart en zagtheid hebben mij daarna geheel vertederd - en nu kan cecilia zonder henry niet leeven.’ - Ik. ‘henry kan niet dan zijn geluk hoogschatten, dat hij een zoo schoon en weldenkend meisjen in min kon ontvonken.’? - Zij. (Getroffen.) ‘Ach! henry! spreek zoo niet - ik verdien geenzins dien naam; - ja, uwe cecilia heeft alles aan haare liefde opgeofferd.’ - Ik. ‘Engelin! wat bedoelt gij daar mede?’ - Zij. ‘henry! vraag mij niets.’ - Ik. ‘Wel, mijne Beste! immers heeft mijn lief meisjen geene geheimen voor mij in haar hart. - Wantrouwen kwetst de liefde - dus, dierbaare cecilia! open uw hart voor den getrouwsten minnaar.’ - Zij. ‘Lieve vriend! ik wil niets voor u verbergen, maar misschien, als gij alles wist.....’ Ik. ‘Wel nu, mijne Beminde?’ - Zij. ‘Dan zoudt gij cecilia haaten - en uwe onverscheeligheid zou mij de dood doen.’ - Ik. ‘Schoone cecilia! kunt gij nog aan | |
[pagina 474]
| |
mijne liefde twijfelen? Spreek, bid ik u - waarom moet ik niet alles weeten?’ - Zij. ‘Lieve vriend! ik kan u niets weigeren - maar ik waag te veel.’ - Ik. ‘Wel, dat moet een verschrikkelijk geheim wezen!’ - Zij. ‘Verschrikkelijk kan het voor mij worden; - - maar welaan, ik zal het u openbaaren.- - Weet dan, dat - louize.....’ Ik. (Ongeduldig.) ‘Wel nu - louize?’ Zij. ‘henry! hoe vinnig ziet gij mij aan - neen, 't is uitgemaakt - ik kan u niets verder zeggen: - want ik zie nu reeds dat uwe liefde zoo sterk niet is als die van cecilia. - Zij is wel ongelukkig - waarom moest ik u zien?’ - Ik. ‘cecilia hoe kunt gij over mij klaagen? - Veeleer moest ik te onvreden zijn, daar mijne Beminde iets voor mij verbergt.’ - Zij. ‘Dat doe ik tot uw geluk?’ - Ik. ‘Maar, lieve Meid! hadt gij niet voorzichtiger gehandeld, met niets van dien aart aantevangen, dan mij nu aan gissingen over te laaten?’ - Zij. ‘Welaan, henry! ik kan u niet weêrstaan. - Weet dan, dat mijn hart u altijd bemind heeft.’ - Ik. ‘Hoe moet ik dat verstaan?’ - Zij. ‘Ik beminde u van het eerste tijdstip af. - cecilia kon buiten uw bezit niet leeven. - Ik wendde alles aan, om deeze liefde te beteugelen - dan, vrugteloos - | |
[pagina 475]
| |
louize had vermoedens - ik heb die versterkt.’ - Ik. ‘Vermoedens! - waarvan?’ - Zij. ‘Wel, van uwe ontrouw.’ - Ik. ‘Immers daar is niets voorgevallen dat reden tot verdenking gaf.’ - Zij. ‘Ach! vraag mij niet meer. - - Heugt u nog zekeren brief, van den Ritmeester, over een paerd?’ - Ik. ‘Ja; dien heb ik verbrand.’ - Zij. ‘Neen, henry! hij is de vlam ontsnapt, en louize heeft hem gevonden. - Ga naar voetnoot(*) Dit gaf haar de eerste vonken van minnenijver - maar zij beminde u niet zoo vuurig als cecilia.’ frederik! nu was het of alles voor mijn gezicht veranderde - Ik zag in cecilia niets meer dan eene Ontrouwe, die alles aan haare liefde had opgeofferd. - Zij scheen eene helsche Furie, in mijne oogen. - Het meisjen bespeurde al rasch de uitwerking van deeze bekentenis; en, niets meer ontziende, volgde zij mij; want ik had mij uit haare armen losgerukt, en wilde het Prieeltjen verlaaten. - cecilia, mijne knieën omhelzende, bad mij, dat ik het haar, om Gods | |
[pagina 476]
| |
wille, vergeeven zou; want zij kon zonder mijne liefde niet bestaan. - Ik werd zo woedend, dat ik het smeekend meisjen, bijna, van mij had weggestooten; dan, herstelde mij echter - zette haar op de tuinbank - maar eer het zoo verre kwam, had ik, in mijn toorn, haar dus aangesproken: ‘Helse Furie! blijf van mij af! - Wilt gij mij, nevens u, in den zwavelpoel sleepen? - Verraaderes van uw vriendin! ik vloek het oogenblik dat ik u 't eerst zag! - Gij hebt mij tot ontrouw gebragt - en dit kan ik u nimmer vergeeven.’ - Deeze harde uitdrukkingen deeden haar in zwijm vallen - en na ik haar, door eenig ruikend vocht, had tot zich zelve gebragt, heb ik het Prieeltjen en tevens Ons Genoegen, verlaaten. - Ik moet openhartig bekennen, frederik! dat gij, in dit geval, veel doorzichtiger zijt geweest dan ik; maar het heeft zoo moeten wezen. - Om nu mijne ontrouw te gevoeliger te straffen, ontvang ik, op 't oogenblik een brief van powhatan, dien ik in deezen sluite. - Nu, Vriend! ik dank u, voor uwen trouwen raad - ik was verblind; maar weet nu wat mij te doen staat. - Laat ik aan uwe gedachten waerdig zijn! zeg: ‘hij was gevoelig, maar zwak - deugdzaam, maar liet zich verleiden.’ - Dan beschrijft gij het lot van uwen rampzaligen, maar tot den dood getrouwen,
Vriend,
henry. |
|