| |
| |
| |
Honderd zevende brief. Louize aan de Freule van Spaanendonk.
Dierbaare emilia!
Ik heb u dan wedergevonden, mijne dierbaare vriendin ! die thans de behoefte van mijne geprangde, en door weedom afgematte ziel geworden zijt. - Ik ben overstelpt van droefheid! - mijne traanen vloeijen als beeken, en besproeijen dit blad! - Overal waar gij dit schrift bevlekt vindt, ô! denk dan, dit is weder een traan, door louter gevoel gestort. - -
Als de ijslijkheid van mijne ontdekking waar is....... Ach! hoe maale ik u mijn noodlot af? - - Mijn henry - mijn, voor de eeuwigheid beminde Halsvriend, is ondankbaar - onstandvastig aan mijne liefde geworden!! - Die trouwelooze bemint elders!! - en nog zweert hij mij - op deezen dag nog - onder het uitstamelen van duizend eeden, dat hij mij alléén, tot in het oneindige bemint, en dat hem de Godheid straffe zoo hij ooit ontrouw wordt! - ô! Erkent hij dan geen Opperwezen, die meinëedige! die alle zijne vervloekingen in het Dagboek | |
| |
onzer werken opteekent? - Tallooze gedachten vliegen, als orkaanen, door mijn hoofd! - Beurtling worde ik geteisterd, door de gedachte, of het waarheid zoude zijn dat hij mij ontrouw is! - Mijn hart, ô! dat pleite hem zoo gaerne onschuldig; - maar ach! wanneer ik dan op de bewijzen - de levendigste bewijzen zijner ontrouw, zie, ô! dan verdwijnt ijlings mijne twijfeling, en ik ondervinde dat ik rampzalig ben! -
Lieve emilia! ik zal mijn gansche hart voor u open leggen - uwe tedere deelneemende boezem zal immers voor mijne klagten open staan, en mij de vertroostingen der vriendschap niet ontzeggen? - Welaan dan, lees het volgend gesprek, dat cecilia met mij gehouden heeft, en oordeel zelf, of alles niet hoopeloos onherstelbaar is. - Dus sprak zij mij aan:
‘Dierbaare louize! gij hebt immers nooit mijne vriendschap miskent? - Gij weet immers dat ik u hartlijk lief hebbe? - henry kan u, als man, sterker en vuuriger beminnen, volgens de verscheidenheid van Sexe; maar geene vrouw kan u oprechter vriendschap toedraagen, dan cecilia voor u koestert.’
Ik. ‘Heden, mijne beste vriendin! waarom vraagt gij mij dit? - Heb ik ooit uwe vriendschap miskent? - Dan was louize onwaerdig uwe vriendin te zijn. - Zou er ééne gedachte in mijn hart opkomen, die ik u niet zoude mededeelen? - Indien gij dit vermoedet, zoudt gij louize niet recht kennen.’ -
Zij. ‘U niet kennen, Dierbaare! ja, tot in | |
| |
het binnenste uwer ziel - uw gevoelig hart weet ik, is zeer met het mijne ingenomen.’
Ik. ‘ô Ja! zeer zeker bemin ik u, met onderscheiding. - En als mijn huwelijk met henry voltrokken is, ô! dan zal er voor mij niets aangenaamer wezen, dan u als de vriendin van het huis te beschouwen. - Uwe Ouders worden reeds oud en zwak - eenmaal zal de dood een einde van hun leven maaken - en dan, lieve cecilia! moet gij onze gezellinne worden.’ -
Zij. ‘Voorbeeldig Meisjen! uwe gedachten loopen te verre in het toekomende. - Maar, zonder nieuwsgierig te zijn, zeg mij eens, in vertrouwen, hoe legt gij tegenwoordig zoo te haspelen met henry? - Er zijn aanhoudende kibbelpartijtjens, die wezenlijk niets om 't lijf hebben. - Verflaauwt uwe liefde voor hem? - Hoe zit het toch? - Wie zoekt hem uit het zaal te ligten? - De Huzaar of powhatan?’
Ik. cecilia! zie mij strak aan - hoe! zoude ik kunnen ophouden den besten der mannen te beminnen, daar mijne liefde, voor hem, geheel tederheid is? - ô Neen! mijn hart slaat even ééntoonig - even vuurig als toen ik de eerste vonk der liefde, voor hem, gevoelde. Raub is zeker, in mijn oog, een schoon man - zijne bevallige, in het oog loopende, Uniform, brengt veel toe aan zijn voorkomen. - Ik acht hem als een vriend; maar meer ook niet. - powhatan - wel, | |
| |
die is mijn Redder - aan wien ik het behoud van mijn leven verschuldigd ben; en die zelf kwijnt aan eene onherstelbaar gebroken liefde. Hij spreekt zeer gaerne met mij - gevoelige harten beminnen elkander. - Hij zegt, zoo veel in mij te vinden dat hem zijne therese doet erinneren. - Men spreekt ook het liefste over het geen dat men bemint - daar het hart toch vol van is, loopt de mond van over. - En juist om powhatan hebben wij geduurig verschil. - Daar moet iemand wezen, naar ik gis, die hem tegen mij opzet. - Althans, ik lijde meer dan ik zeggen kan - eene heimlijke jalouzij bezielt hem.’ -
Zij. Het staat hem zeer onaartig jalours op u te zijn - 't ware beter ..... och! laat ik zwijgen. - Ik beklaag u.’ -
Ik. (Haar in de reden vallende.) ‘Neen - lieve cecilia - spreek! - wat is er gaande? - Ik merk aan uw gansche gelaat - aan uwe houding, dat er iets is - gij weet meer dan gij zegt. - ô! Wat ik u bidden mag, spreek toch! - Houd henry op mij te beminnen?’ -
Zij. ‘Dat weet ik juist niet. - Ik zeg alleen maar waarom dat hij u verdenkt. - Herinner u 't devis:’
‘Zou dat bij hem wel plaats vinden?’ -
| |
| |
Ik. ‘Hoe zou dat mogelijk kunnen wezen ? - Ik gaa zijn gansche gedrag na, en vinde, in waarheid, niets berisplijks in hem - in tegendeel beschuldigt hij mij van vermindering van liefde. - Cecilia! - lieve cecilia! ik eisch van uwe vriendschap, zoo gij iets weet, mij alles te ontdekken, of gij zijt mijne vriendin niet. - Spant dan, helaas! alles samen om mij te misleiden.’ -
Zij. ‘Dat gaat te verre, mijne Beste! - Noodlottige tijdingen komen ligt altijd vroeg genoeg. - Moet ik de boode dan zijn om uw ongeluk aan te kondigen? - Ben ik daar toe verordend? - Och! neen - heb slechts geduld, tot ik alles eerst onderzogt hebbe, en dan zult gij, tot het minste toe, weeten - vertrouw op mij, en ontrust u niet ontijdig.’ -
Ik. ‘Elk woord doorboort mijne ziel! - Houd op, cecilia! want het bloed stolt reeds in mijne aderen! - Ik weet alles - hij bemint mij niet meer! - Ach! Hemel! moet ik dan leeven om mijn aanzijn te vervloeken?’ -
Zij. ‘Foei! foei! louize! hoon de Godheid niet! - wees bedaard - mogelijk zijn wij te voorbaarig. - Zoo gij mij belooft te zullen zwijgen, en een bedaarden geest aanneemt, dan zult gij weldra alles weeten.’ -
Ik. ‘Nu, ja - Dierbaare! - ik ben kalm - zeer gerust van geest ook. - Ik brand van ongeduld, om te weeten of ik hem ten on- | |
| |
rechte beschuldig. - 't Zoude mij leed doen, hem één oogenblik te verdenken. - Ik beloof u, intusschen, bij al wat heilig is, dat, het geen gij mij zeggen zult, als aan den schoot der aarde is toevertrouwd. - ô! Spreek doch openhartig! - ik ben nu zeer bedaard.’ -
Hierop haalde zij haar Portefeuille uit den zak, en toonde mij een brief, geschreeven door iemand, die zijne Maitres aan hem overdoet, welke hij nu zeker meerder liefde zal toedraagen dan zijne ongelukkige louize. - Zij heet Zulime - en wordt, in dien brief, hemelhoog geroemd - haare schoonheid en vivasiteit moet boven alles verheven zijn. - Waar berg ik mij van droefheid? - Waar vlied ik voor 't oordeel? - Ik zal - ik moet, volgens alle eer, breeken. - Hoe zal ik het aanvangen? - ô God! ondersteun mij in mijne folteringen! - Ik moet zijne liefde geheel onverdeeld bezitten, of sterven. - Die Zulime! - dat verachtlijk monster! moest die opstaan om mijn leven te verpesten? - - cecilia hield mij tegen, anders zoude ik, in aller ijl, een brief hebben opgesteld, en den Tuinman verzogt, dien met allen spoed hem te behandigen; ja, ik zoude oogenbliklijk met hem gebroken hebben. - Dan, cecilia keurde dit volstrekt af, en begreep, dat ik henry, voor als nog, daarover niet spreeken zoude. - Ik moest, volgens haar gedachten, op eene schertsende wijze achter de zaak zien te komen. - Intusschen zal zij niets onbeproefd laaten, om naar die Zulime te informeeren. -
| |
| |
Ik heb hem gesproken - ons gesprek liep ernstig - schertsend en hoonend. - Dan hij ontschuldigt zich op alle wijzen, en blijft bij zijne oprechte liefde voor mij. - ô! Konde ik de inspraak van mijn hart eerbiedigen, ik overtuigde hem met den brief! - Ik stond reeds op het punt, mijne belofte, die ik aan cecilia gezwooren had, te breeken, op het oogenblik dat zij binnen kwam, en ons scheidde. - Evenwel neem ik voor, de eerste gelegenheid de beste waar te neemen, om mijn geheel hart voor hem open te leggen, en niets te verbergen - het is mij onmogelijk langer met dit geheim bezwangerd te blijven: - die naare onzekerheid moet opgelost worden. -
Zie daar, mijne deelneemende vriendin! - Is mijne ontevredenheid niet billijk? - Klaag ik zonder reden? - Eerstdaagsch hoop ik u den uitslag geheel mede te deelen. - Ik vinde, intusschen, het gedrag van cecilia zeer zonderling; - waarom de geheele zaak niet voor de vuist behandeld? - en wat belang heeft zij bij het geheim houden van dien brief? - In 't kort, alles baart mij veel bedenking, die de tijd ontwikkelen moet. -
Ik hoop dat de onpaslijkheid van uwe lieve Mama geen gevolgen zal hebben. -
Ik heb uw brief met alle aandacht geleezen - waarlijk uw lot is ongelukkig - nimmer zal ik zoo onbescheiden weêr zijn, met u door mijne vraagen lastig te vallen. - Evenwel mag ik immers gisen? - Heeft niet een goede opmerker | |
| |
maar een half woord noodig? - Nu - zoo gaat het ook met louize. - Een zeker duizend konstenaar heeft mij uwe gansche geschiedenis, van uwe kindschheid af, ingeblaazen; - dan, hoe weinig kent gij het hart van uwe louize, dat ik u daarom verachten zou. - Denkt gij niet dat ik boven alle vooroordeel verheven ben? - Ik beklaag u, met mijne geheele ziel. - Gij zijt het slachtoffer der wellust geworden, eer gij de gevolgen kendet. - Wat kan 't u baaten, mijne Dierbaare! of gij dit denkbeeld overal mede omvoert? - Verban deeze akelige gedachte. - Men kan niets voorzeggen; maar wie weet of er niet soms nog een Wezen opstaat, uwer waerdig, die de opgereeten wonde heelen kan - niets is er mogelijker dan dat. - Immers, door uwe jeugd zijt gij onschuldig bevonden. -
Nu - mijne emilia! verwacht, binnen kort, nader bericht van mijn lot. - Vaarwel! en geloof dat ik ben,
Uwe getrouwe Vriendin,
louize.
|
|