| |
| |
| |
Drie- ennegentigste brief. Henry aan Frederik.
Boezemvriend!
Ja, gij zijt de eenigste aan wien ik mijn noodlot klaagen kan; - want, vriend! het is geene inbeelding - mijne louize mint henry niet meer - of wel, zij moet de capricieuste der vrouwen zijn. - Somwijlen kondigen haare oogen mij de reinste liefde aan, en een wijl daarna is zij zoo koel en onverscheelig, of wij niets gemeens samen hadden. - cecilia, haare intime vriendin, bekent zelf dat zij over louize niet voldaan is; - ‘maar zij was altijd mijne hartvriendin, Majoor!’ zeide dat schoone meisjen, ‘en dus, vraag mij niets, mijn Heer! - alleen ik beklaag u - waarlijk, gij verdient zoodanige behandeling niet; - maar het zal zich, misschien, nog schikken.’ - Dan wendt zij haar hoofd om en verbergt een traan in haar zakdoek. - Ik weet niet, frederik! waarom gij zoo vraagt, of cecilia een Engagement heeft? - Wat wilt gij daarmede zeggen? Leg mij dat eens; want waarlijk ik versta het niet. -
| |
| |
Ik schrijve met stukken en brokken, en pooge u een langen brief te zenden; ik draag een inktkokertjen in mijn zak, om daadlijk alles opteteekenen wat er voorvalt. -
Toen wij laatst samen waren heb ik u van een Huzaar gesproken, met wien ik in den H*** ben bekend geworden - raub is zijn naam; deeze is mij komen opzoeken, en logeert bij mij: - 't schijnt hem hier te bevallen; althans hij spreekt van geen weggaan. - Toen hij in het dorp naar mij vroeg, zeide men hem dat ik buiten was, op de plaats van den Heer rykaart - hij kwam op een galop derwaard. - Ons Genoegen ligt aan den weg open; maar in het midden van eene breede Allée, die de oprijlaan is, staat een ijzer hek, weinig meer dan van een mans hoogte, dat gemeenlijk geslooten wordt gehouden, opdat niemand ongemerkt zou binnen sluipen. - De Ritmeester, aan dat hek gekomen, liet zijn paerd daar luchtig overspringen. - Ik wandelde op dat oogenblik met de meisjens daaromtrent, powhatan volgde. - louize, nooit zoodanige sprong gezien hebbende, was verschrikt, en verwonderde zich zeer dat de Huzaar zoo knap in den zadel bleef zitten. - Toen hij ons naderde viel zijn paerd op de knieën en groette louize, aan welke zijn Meester gebood een compliment te maaken; daarop steeg hij af, en maakte zelf zijne pligtpleeging aan de Dames. - Gij weet, frederik! de schoone Sexe houdt veel van wat nieuws, en schuuwt geene blijken van eerbied, al zijn dezelve ook nog zoo | |
| |
overdreeven. - Ik merkte zeer duidlijk op, dat raub door louize met onderscheiding behandeld werd. - Hij is een man van ruim dertig jaaren - een schoon kaerel, en zeer wel gevormd voor een Huzaar. - Mijn meisjen, die, misschien, nooit die soort van Militairen gezien had, kon haare oogen niet verzaadigen bij de beschouwing deezer Huzaaren Uniform. - Den volgenden dag liep het nog doller. - De Ritmeester, dien ik te vooren voor een man van verstand en ondervinding had aangezien, had zeer wel opgemerkt dat hij louize behaagde, en was, op zijne wijze, prachtig opgeschikt. - Toen hij aankwam waren de Dames op het plein. - De Schelm, die daags te vooren wel bespeurd had dat zijn paerden compliment had behaagd, begon nu eene andere klugt; hij liet het moedig dier steigeren op de achterpooten, en zóó eenige treeden naar ons toe wandelen - deeze pantomime werd beslooten als die van den voorigen dag, met knielen van het paerd enz. - Raub was deezen dag zeer in zijn avantage opgeschikt - zijn juist fluitende Pantalon vertoonde twee fraaije beenen, die verder door een paar geele marokijnslederen laersjens met gouden kwasten bedekt waren; - hij had een Doliman van bleu mourant laken aan, stijf van goud, en daarover eene roode Pels, met sabelvellen gevoerd en omboord - op zijn hoofd had hij, een muts, ook van dat bont samen gesteld; - de vederbosch stak uit een roos van diamanten. - Ik vernam spoedig dat louize, als een kind; door die ongewoone kleeding, als betoverd was. - Ik hang mijn | |
| |
zegel aan zeker gezegde, namelijk: dat een stout ruiter veel voorheeft bij de Dames. - Die stelling is maar al te waar; - ik geloof zelf, dat er een Phisique reden voor is; ô! de meisjens zijn zoo slim - het paerdrijden geeft doorstraaling aan het bloed en de levensgeesten; - en zeker er is geen zoo stemmig meisjen, of zij stelt zich, op het oogenblik dat zij een man ziet, alles voor, wat men van dien man kan verwachten; - want, frederik! laaten wij goed Nederduitsch spreeken - immers, zoo als men zegt, is er toch in de schoone Sexe een onweêrstaanbaare trek naar minvermaaken, zoo wel als in de onze, geplant. - Maar ik stap van deeze aanmerking af, die u misschien al verveelt, en leg de pen neder tot den avond. -
't Is uitgemaakt - zij is eene Coquette, mijn beste frits! - Zij heeft thans geen oogen dan voor den Huzaar gehad. - Hoe vertrouwelijk heeft louize met die nieuwe kennis gewandeld! - arm aan arm! - Het scheen of die vriend van twee dagen in henry's plaats ware opgetreeden. - Ja, dierbaare vriend! ik zal niet langer kunnen zwiigen; - en heb voorgenomen morgen mijn meisjen aantespreeken; - zonder iets te ontzien, wil ik haar te kennen geeven, hoe zeer haar trouwe minnaar, door alle deeze gebeurenissen, sedert weinige dagen, zich voelt getroffen; - het is onmogelijk dat ik dit langer verdraagen | |
| |
kan - zij heeft mij heden naauwlijks aangezien. - In kort, ik wil uit die onzekerheid gered worden, al: zou ik louize daar door moeten missen. - Ik wil haar zeggen, waar 't op staat - en morgen zal ik deezen vervolgen - ik kan niet meer. -
Ik heb de gewenschte Entrevue gehad - en, frederik! het scheelt weinig of wij breeken. - Hoor eens, hoe koel en scherp deeze samenspraak geweest is - Na het ontbijt nam ik een oogenblik waar, dat louize alleen voor een vengster stond, om haar eene conversatie van eenige minuuten te verzoeken. - ‘Wel, mijn Heer! wat hebt gij mij te zeg ggen,’ was het antwoord. -
Ik. ‘Mejufvrouw! op den voet waarop wij staan, verbeeld ik mij, niet ongewoon te zijn dat ik u iets te zeggen heb.’ -
Zij. ‘Mijn Heer! gij ziet mij immers den geheelen dag.’
Ik. ‘Ja louize! ik zie u - evenwel, gij zijt zoo omringt, dat ik u bijna geen woord kan toespreeken.’ -
Zij. ‘Gij zoekt het ook niet zeer sterk, mijn Heer!’ -
Ik. ‘Mejufvrouw! gij hebt zoo veel Adorateurs - een weinig Coquetterie behaagt.’ -
Zij. ‘Is mijn Heer jalours? - - Dat voorspelt mij niet veel geluk.’ -
| |
| |
Ik. ‘Mejuffer! als ik jalouzij bezat, was er reden in overvloed voor.’ -
Zij. ‘Wel, mijn Heer! ik vind het zeer impertinent, dat gij mij dus aanspreekt.’ -
Ik. ‘Mejuffer! ik kan niet zien dat ik het respect, aan uwe Sexe verschuldigd, eenigermaate verlieze.’ -
Zij. ‘Mijn Heer! uw gedrag is zeer singulier.’
Ik. ‘Mejuffer! zoo wonderlijk en onverdraaglijk niet als het uwe.’ -
Zij. ‘Mijn Heer! ik ben niet gewoon zoodanige discoursen te verdraagen.’ -
(Ik was op 't punt van te antwoorden, maar cecilia kwam binnen, en zei: ‘Mijn hemel! wat is hier toch te doen?? - Mijn Heer en Mevrouw kijven reeds voor den Echt!! - Waar zal dat heen?? - Uw beider scherpe stemmen klinken het gansche huis door - mijn God! bedaart toch!!’ -
Ik. ‘Ja, Mejufvrouw! ik heb louize, slechts voor eenige oogenblikken, audientie gevraagd, om..... maar, helaas! - - zij mint mij niet meer!’ -
Louize. ‘Neen! - gij, mijn Heer! zijt verandert. - Foei, henry! dat had ik nimmer van u gewacht.’ -
Cecilia. ‘Kom, kom, men moet elkander verstaan, en alles niet ten kwaaden duiden.’ -
Ik. ‘Mejufvrouw! ik wil u zeer gaerne het verschil laaten beslissen.’ -
Louize. ‘ô! Niets liever - dat wensch ik zeer gaerne.’ -
| |
| |
Cecilia. ‘En ik verkies niet tusschen u beide te spreeken.’ -
Ik. ‘Nu - louize! ik verzoek slechts vijf minuuten met u alleen te mogen spreeken.’ -
Louize. ‘Hoe zeer gij het niet verdient, zal ik hooren, wat gij, tot uwe verontschuldiging, kunt inbrengen.’ -
Cecilia. ‘Maar, vrienden! gij doet zeer kwalijk. - Hoor - geen Explicatie. - - Kom, kom, zoen elkander af, en daarmeê gedaan.’ -
Ik. ‘Mejufvrouw! het is noodig dat wij samen spreeken; want wij verstaan ons niet meer.’
Louize. ‘Gij wilt louize niet meer verstaan. - Ja, uwe Sexe is trouwloos - en tot ons verdriet geboren!’ -
Ik. ‘Mejuffer! waarlijk ik begrijp u niet. - Waarin kan mijn gedrag u mishaagen? - Ik verbeeld mij u te behandelen zoo als aan een man van eer voegt.’
Cecilia. ‘Zie daar! nu beginnen onze Gelieven weêr te kijven. - Geloof mij toch! ik raade u ten besten - geene aparte conversatie; want gij zoudt elkander slaan, krabben of bijten.’
Ik. ‘De schoone louize lacht met mijn verdriet.’
Louize. ‘Neen! - gij, henry! zult mij van verdriet doen sterven.’
cecilia ‘Lieve vrienden ! is er dan geen | |
| |
mogelijkheid om dat haatlijk gesprek aftebreeken?’ -
Louize. ‘ô Ja! - zeer spoedig.’ - (en met één stoof zij de kamer uit, raub te gemoet.)
Louize liet mij, na dat zij vertrokken was, tot de verzogte samenkomst vraagen - dit stond mij wel aan; - maar ik had gezien hoedanig zij den Ritmeester behandelde, het welk mij recht geemlijk gemaakt, en geene voordeelige gemoedsgestalte te weeg gebragt had, voor onze onderhandeling, zoo als ook bij den uitslag bleek die erger was dan men zich verbeelden kan. -
Ik kwam, op den bestemden tijd, in de kamer van louize, en hield het volgend gesprek met haar:
Zij. ‘Zoo, henry! gij zijt promt, dat moet ik bekennen. - Wat is er van uwen. dienst?’
Ik. ‘Schoone louize! voorheen zoudt gij geen gesprek met mij geschuuwd hebben.’
Zij. ‘henry! het staat u zeer kwalijk mij verwijten te doen. - ’
Ik. ‘Lief Meisjen! waarin kan mijne zuivere liefde u mishaagen? - ’
Zij. ‘Mijn. Heer! dwing mij niet tot spreeken - het is in mijne magt u te doen bloozen - zoo gij nog voor schaamte vatbaar zijt - maar ik zwijg.’ -
Ik. ‘Mejuffer! niemand heeft ooit mijne eer verdacht gehouden.’ -
Zij. ‘Gij, Mannen! behoordet nooit van eer te spreeken.’ -
Ik. ‘Omdat onze eer uwe Sexe is aanbe- | |
| |
trouwd - denkt Mejuffer dat wij daarmeê te veel waagen?‘
Zij. ‘Mijn Heer! dit is eene aanmerking uwer waerdig; - maar ik wil niet verbonden zijn aan een man die zoo redent, en mijne Sexe met verachting behandelt.’ -
Ik. ‘Zoo dat, schoone louize! gij mij maar terstond de hoop opzegt - is dat weldenkend - is dat trouw - is dat tedere Liefde??’
Zij. ‘Mijn Heer! gij zijt wel zeer onbeschaamd, om mij zoo te durven aanspreeken - ik kon u, met slechts één woord, over staag werpen.‘ -
Ik. ‘Wel, Mejuffer! spreek dat woord!’ -
Zij. ‘Mijn Heer! ik heb, tot nog toe, geene bevelen van u aftewachten.’ -
Ik. ‘Dit erken ik, Mejuffer! - maar hoe kunt gij zoo scherp zijn tegen hem die u aanbidt - en zonder u niet leeven kan?’ -
Zij. ‘Mijn Heer! het tegendeel is waar - gij zijt zeer onvriendelijk.’ -
Ik. ‘Schoone louize! ach! schik wat in - bedenk mijne zuivere liefde!’ -
Zij. ‘Uw gedrag, henry! toont geene liefde voor mij; maar veeleer onstandvastigheid. -Ik bid u, henry! dwing mij niet u te overtuigen - ik kan het.’ -
Ik. ‘Waar van toch - aanbeden louize?’ -
Zij. ‘Van uwe ontrouw!’ -
Ik. ‘Mejuffer! ik zou veeleer reden hebben u daar van te beschuldigen.’ -
| |
| |
Zij. ‘Hoe zoo, mijn Heer?’ -
Ik. ‘louize! het is genoeg blijkbaar, dat gij alle gelegenheden mijdt om mij te spreeken - en waarom toch?’ -
Zij. ‘Ik ken u, en wil u dien leugen spaaren, welken gij, Heeren! ons tracht wijs te maaken, als wij u gelooven. - Gij zijt een zeer slecht man.’ -
Ik. ‘Mejuffer! ik staa verwonderd over uwe taal; - genoeg dat gij eene Dame zijt - die vermogen alles!’ -
Zij. ‘En wat zoudt gij anders doen, mijn Heer! - vechten? - een moordenaar worden, om dat uwe dubbelhartigheid aan het licht komt?’ - -
Ik. ‘Om 's Hemels wil! Schoone louize! spreek recht uit! - Er is iets dat ik niet begrijp.’
Zij. ‘Mijn Heer! gij verdient mijn vertrouwen niet meer; - maar uw gewisse zal u, beter dan ik, alles verklaaren. - henry! men is nooit straffeloos ondeugend!’ -
Ik. ‘louize! gij zijt bedrogen - daarom, voor uw eigen geluk, bid ik dat gij spreekt!’ -
Zij. ‘Mijn Heer! dit is niet noodig. - Gij blijft halstarrig - dus 't wordt tijd, dat ik mijn hart van u aftrekke.’ -
Ik. ‘Mejuffer! na 't geen gij mij reeds gezegd hebt, was ik geen braaf man, als ik nog trachte u te behaagen; - maar gij zijt misleidt - er is iets, dat gij noch ik begrijp, dat ons tracht te scheiden.’
| |
| |
Zij. ‘Ja, zeker - uwe ontrouw!’ -
Ik. ‘Mejuffer! gij zijt de eenigste Dame waar ik zoodanige behandeling van verwachten zou; doch het gaat te verre - alleen weêrhoudt mij de zucht tot uwe vergenoeging; - maar deeze beledigingen grieven mij.’ -
Zij. ‘En wat zoude gij anders doen, mijn Heer?’ -
Ik. ‘Mejuffer! - u verlaaten.’ -
Zij. ‘Volg uw zin, mijn Heer!’ -
Ik. ‘Engelachtige louize! - Voorwerp! altijd waerdig aan mijne ziel! - spreek! - er is iets - gij spreekt van ontrouw - ik ben het niet - maar gij, louize! hebt meer voor anderen dan voor mij over!‘ -
Zij. ‘Dat is niets meer dan burgerlijke beleefdheid. - Voor wien zoude ik mij opsluiten, daar hij die mij lief had mij verraadt?’ -
Ik. ‘Mijn bekoorlijk Meisjen! ik ben geheel onschuldig - welk eene wolk benevelt uw gezicht?’ -
Zij. ‘Ontegenspreekelijke bewijzen.’ -
Ik. ‘Waar van?’ - (Zij wilde antwoorden toen cecilia binnen kwam.)
(Cecilia.) ‘Dacht ik het niet dat gij weêr aan het kijven waart. - Gij zijt nu zoo lang samen geweest, en nog verstaat gij elkander niet. - Het wierd tijd dat ik er bij kwam; want gij zoudt hoe langer hoe erger samen kibbelen.’ -
Ik. ‘louize beschuldigt mij van ontrouw, en de hemel weet, hoe eerlijk en oprecht ik haar bemin!’ -
| |
| |
louize. (Binnen's monds.) ‘Meineedige Verraader!!’ - -
Ik. ‘louize! gij beledigt mij gruuwelijk ! - Spreek! - mijne eer is geschonden!!’ - -
cecilia ‘Ach! vrienden! men moet alles zoo spits niet behandelen. - Gij, Heeren! maakt ons wel eens complimenten - wel nu, wie kan alles wikken en weegen? - louize is nog niet naar de mode.’ - -
Ik. ‘Achtingwaerdige cecilia! ik ben geen minnaar naar den tegenwoordigen smaak; maar God weet, hoe oprecht - hoe vuurig ik louize beminne!’ -
louize. ‘Roep het Opperwezen niet aan - Hij is toch een hartenkenner.’ -
Ik. ‘Dus kan hij op den bodem van mijn hart zien.’ -
louize. ‘Gij hebt eer noch schaamte!’ -
Ik. ‘cecilia! gij hoort hoe ik behandeld worde?’
cecilia ‘Ja, mijn Heer! niet al te vriendelijk; - maar wat wilt gij? - wij, Dames, hebben onze zwakheden, en de Heeren (neigende.) zijn er ook niet vrij van.’ -
Ik. ‘Evenwel ben ik onschuldig van het geen, waarmede men mij beticht.’ -
louize. ‘Mijn Heer! ik beschuldig u van niets, of heb de bewijzen in handen.’ -
Ik. ‘Toon mij die, Mejuffer! - zoo gij wilt dat ik u geloove.’ -
cecilia. ‘Och! Vrienden! gij zoudt den geheelen dag wel samen harrewarren. - Kom, | |
| |
dat moet een einde hebben - laat ons gaan - ik permiteer u geen oogenblik langer samen te kibbelen.’ -
Daarop nam zij louize onder den arm, naarde eetzaal - ik volgde, en op deeze wijze nam dit onaangenaam gesprek een einde. -
Mijn voorneemen is met louize te breeken - nooit heeft mij iemand zóó beledigd. - Maar ik zie dat deeze brief lang genoeg is - des stap ik er af - ik moet rust hebben - zoo ik die vinden kan. Vertrouw evenwel, dat gij altijd een eerlijk vriend zult vinden in
Uwen getrouwen
henry.
|
|