Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 387]
| |
maar reis rondloopen, en ben blijde, weetje? dat alles achter den rug is; want ik ben maar een gemeen man, en het is ook mijn zaak niet met die groote Heeren om te gaan, verstaje ? - Trouwens, daar het wezen moet hou ik mij zoo goed als ik kan; ja tegen ieder ben ik vriendlijk; maar van blooheid of bedeesdheid, hoe hietje dat? daar hou ik mij niet meê op, en denk maar, het zijn menschen, even als ik; ja, de aanzienlijkste op aarde is net eveneens als jij, kruijer, - spijs voor de wormen; zoo denk ik, weetje? en dan ben ik weêr klaar - ik doe mijn zaak en daar meê is 't uit; - zoo dat ik maar zeggen wil, edel Heer! ik kom haast bij jou, verstaje? want ik verlang om jou te zien - jij hebt toch de grondslag van mijn fortuin gelegd, door de brieven, weetje? die jij mij medegegeeven hebt, en nou wou ik jou ook gaerne dienst doen, daar ik maar kon; - maar hoe kan ik, gering schepsel! u, Heer adelaart! believen? - ik wil het wel weeten, dat ik maar een gemeen man ben - trouwens jij bent niet hovaerdig - nou, ik mot toch eens huspot bijje eeten. - Eens heb ik jou wat vogelnestjens en een fleschjen beste soja gezonden - zie, 't is wel eene kleinigheid, maar 't smaakt goed, weetje? - Nou, als ik bij je kom, san fas sol Ga naar voetnoot(*) heet dat zoo niet? - zonder | |
[pagina 388]
| |
complimenten, wil ik eigenlijk zeggen, dan breng ik je een lekker fleschjen kaapsche Pontac meê; jij hebt dat alles wel in je huis; maar van een vriend neemt men niets kwalijk, en ik benje vriend, hoorje? edele Heer. - Nu, wat ik zeggen wou, ik zag daar bij Antje Kamper Ga naar voetnoot(§), van zijne Hoogheid, de liefste van louize, 't is een braaf Heer - hoor, de Kaerel heeft me toestemming, verstaje? Hij praatte mit Ginneraals - en wat weet ik het - allemaal groote Hanssen. - Knap, daar komt een Zee-capitein, die me kon, en zei: ‘zoo! gendag, Commandeur ! -benje daar? hoe vaarje’? - en daarop kwam de Vrijer van men dochter (ja dat is zij.) naar mij toe, en sprak mij aan, zonder zich aaa die groote Heeren te stooren. - ‘Zoo, Commandeur! ik ben blijde dat ik het geluk heb u te zien en kennis met u te maaken,’ zei de borst, verstaje? - ‘Ik ook’, zei ik; - ‘maar wie benje? - ik kanje niet.’ - ‘Ik ben henry,’ antwoordde hij. - ‘Zoo,’ zei ik, ‘dan ben ik je aanstaande Schoonvader.’ - Hij kreeg een kleur in zijn aangezicht. - ‘Word niet rood,’ sprak ik, ‘eer heeft je hart - kom aan men logement, | |
[pagina 389]
| |
wij moeten nader kennis maaken.’ - Ik gaf hem men intrek op - en na de Ott janse Ga naar voetnoot(†) kwam hij aan de herberg. - Wij schaften samen; - maar, bij weer en wind! dat is eerst een rechtschapen Kaerel! Wij deeden dan ook wat af, weetje ? - Wij praatten van jou, vatjet? - van louize en van mijne reizen; maar wat stond ik verduiveld te kijken, daar die vent alles wist - de ligging van 's Compagnies kantooren, wist hij even zoo goed of hij in Oost - indie geweest was. - Nu, ik heb ook wel ter deeg met hem gesproken, want hij is mijn vriend, verstaje? - Ik schonk een boorde volletjen in, en zei: ‘Nu, Heer adelaart heeft, als Voogd van mijne dochter, zijne toestemming gegeeven, en louize is het met u eens - wel nu, ik wensch u van harte geluk.’ (en ik dronk mijn boorde volletjen uit - hij ook.) ‘En nu ik haar voor mijne dochter aangenomen heb, geef ik haar honderd duizend ducaaten meê ten huwelijk - ik zie wel zij zal het met jou goed hebben - en als ik sterf krijgt zij toch men heele boel’ - Maar hoe stond ik versteld toen hij mij antwoordde: ‘Heer kruijer! ik word door geen eigenbelang geregeerd. - Hebt gij geen bloedverwanten, die misschien deeze weldaaden noodiger hebben? - Uwe vriendschap verzoek ik - louize bemin ik om | |
[pagina 390]
| |
haar persoon en braaf karakter - dus, Heer kruijer! ik zou niet gaerne zien, dat gij uw eigen nabestaanden beroofdet om ons rijk te maaken.’ - Edele Heer! - dacht ik - vloog hem om den hals en sprak: ‘Braave Kaerel! louize en gij zult al mijn goed hebben - en niemand anders - ik heb niet dan verre neeven, en die verdienen noch mij goed noch mijn vriendschap.’ - En toen vertelde ik hem, hoe ik, pas aan wal gekomen, naar mijne vrienden had gevraagd, en, op bekomen bericht, naar hen was toegestapt, in mijn matroozen pakjen - dat ik hun had gezegd, hoe ik mijn schip verlooren had, en nu bedelende t'huis kwam, - dat zij mij, daarop, de een lomper dan de ander, bejegend hadden, en het gat van de deur hadden geweezen - en nu, zei ik, zullen zij niets hebben. - henry was toen te vreden, en ik zeer voldaan, verstaje? - Wij scheidden heele beste vrienden - en ik eindig nu ook mijn brief - hoop u haast te zien - en ben, met eerbied,
Edele Heer!
Uw onderdaanige Dienaar
j.p. kruijer. |
|