zem mogt ontvonken, ô! zeg mij dan alles, en henry zal u gerust stellen.’ -
Ik. ‘Niets zal mij aangenaamer zijn, dan dat cecilia door u, als broeder, bemind word - het zal haare eigen liefde streelen, wanneer gij haar deeze ontdekking in persoon doet.’ -
Hij. ‘De eerste gelegenheid de beste zal ik waarneemen, om haar mijne vriendschap te openbaaren, en haare wederachting te verzoeken. - Lieve louize! willen wij in dat gindsche Prieeltjen wat rusten? - ô! daar zal zich een aangenaam gezicht aan onze bespiegeling voordoen.’
Ik. ‘Als mijn henry zulks goed vindt - zeer gaerne beschouw ik de schoone gezichten welk dat groot licht ons voorstelt. - ô! die gevoelopwekkende Maan was dikwijls mijn medgezelin, toen gij afwezig waart - geheele gesprekken kon ik met haar, in het eenzaame, voeren. - Nu - ik zal mijne dwaasheid niet verder bloot leggen, wijl mijn henry reden zou hebben mij uittelagchen.’
Hij. ‘Zoude ik uw gedrag kunnen bespotten, daar elk woord de grootheid - de zuiverheid uwer liefde aankondigt? - Neen! dan was henry het bezit it van zoo een bekoorlijk meisjen onwaerdig.’
Intusschen hadden wij het geliefkoosde Prieeltjen bereikt, waar een aantal aangenaamheden onze aandacht bezig hielden - onze ooren werden gestreeld door het lieflijk gezang der nachtegaalen, die de aannaderende nacht aankondigden. - Wij