Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijEerste deel
Agt-enzeventigste brief.
| |
[pagina 339]
| |
aan dat zwak zou schuldig zijn, neen vriend! daar is geen gedachten na. - Ik heb uw brief uit den H*** met aandacht overwoogen, en vind in den zelven veel goeds; maar gij stelt mij, bij uw geschrijf, niets voor, dat ik, eer gij uwe pen op het papier zette, niet overdacht had; dus wist ik alle tegenwerpingen die gij, Moralist! tegen mijne liefde voor madelon, kondt inbrengen; dan, ik moet u kort en goed zeggen, dat ik haar voor eeuwig bemin - van haare wederliefde ben ik verzekerd, en dat zij zoo standvastig als haar minnaar zal bevonden worden, daaraan twijfel ik geen oogenblik. - Gij wilt dat ik haar beproeve - haar alles voorstelle wat tegen onze verbindtenis aanloopt - wel, mijn goede man! verbeeld gij u dan het verstand alleen te bezitten? - Ik heb alle zwaarigheden aan mijne madelon voorgesteld, en toen heb ik haar edelen aart leeren kennen. - Hoor eens, mijn Heer de Philosooph! welk eene samenspraak wij samen gehouden hebben, daags voor mijn vertrek. - Wij waren voor het eerst in drie dagen bij elkander; want mijn Oom was niet meer slaaperig, en dus moest een van ons beide altijd bij hem zijn; maar gelukkig kwam powhatan hem een bezoek geeven, en zonder deezen man in confidence te neemen, was ik genoeg met zijn edel karakter bekend, om hem veilig te kunnen vertrouwen; ik verzogt hem derhalven dat hij mijn Oom wat gezelschap zou houden, omdat eenige zaaken mij verhinderden dit te kunnen doen, hem tevens te kennen geevende, dat hij mij niet | |
[pagina 340]
| |
verder moest vraagen, dat ik alles van zijne edelmoedigheid verwachtte, en hem niet behoefde aan te beveelen mijn Oom hier van onkundig te laaten. - Hij antwoordde, dat hij alles wilde doen om mij dienst te bewijzen, drukte mij de hand en ging naar den Generaal, terwijl hij ons beide een vriendelijken wenk gaf. - Zoo dra wij ons afgezonderd hadden sprak madelon mij dus aan: ‘Mon chér Ami! wat zal die Heer wel denken?’ - Ik. ‘Al wat hij wil, lieve madelon! - Ik moest u nog eens, voor mijn vertrek, onderhouden - ik moet u veele zaaken voorstellen - en dus, dit is de laatste dag - ik moet geen tijd verliezen.’ Zij. ‘Als hij het nu zijne Exelentie zegt, dan is madelon perdu, ruinée, mon honneur is weg!’ - Ik. ‘Lief Meisjen! maak u niet verlegen; de Overste is een man van een braaf karakter - hij zal wel zwijgen.’ Zij. ‘Oui, mais.....’ Ik. ‘Engel lief! ik bid u laat alle zorgen vaaren.’ Zij. ‘Ah! pourquoi heb ik u gezien?’ - Ik. ‘madelon! de tijd verloopt - ik heb u zaaken van aanbelang voor te draagen, waar over ik uwe gedachten moet weeten, en zoo gij daar niet even als ik over denkt, is het nog tijd om te scheiden.’ Zij. ‘Wat is het dan, mon doux Ami! gij weet dat madelon u bemint - vous adore; | |
[pagina 341]
| |
mijn hart klopt voor u alleen; ah! ik ben au desespoir om dat vertrek.’ - Ik. ‘Lieve Engelin! vrees niets van mijn afzijn - ik zal u geen oogenblik verlaaten.’ Zij. ‘Ah! zoo gij verandert - zoo gij volage zijt, de arme madelon zou sterven.’ - Ik. ‘Dierbaar meisjen! ik herhaal het nog eens, gij weet niet hoe teder ik u bemin - en de fermiteit van mijn karakter.’ - Zij. ‘Mon chér Ami! zult gij wel om mij denken? - om madelon, qui vous aime?’ - Ik. ‘Gij zijt alles wat mij dierbaar op aarde is - mijne liefde is oprecht.’ Zij. ‘Ah! mon Ami! gij kent nog niet mon tendre coeur. - Ik heb nooit bemind - oordeel, si madelon vous estime; ne me trompez pas. - Ik. ‘Lief Meisjen! dan zoude ik ophouden een eerlijk man te zijn, en was uwe liefde, ja, zelfs uwe achting, onwaerdig.’ Zij. ‘Maar gij gaat misschien voor een jaar weg. - Andere Dames zullen u mogelijk meer behaagen; maar geloof niet dat er één van de Belles u kan beminnen comme madelon.’ - Ik. ‘Engel lief! ik heb geen lust om er een proef van te neemen. - Ik zal mijn dienst slechts waarneemen, en voords de eenzaamheid zoeken.’ Zij. ‘Mais, mon chér Ami! wees niet melancolique, zulks verscheurt mij het hart.’ Ik. ‘Kan ik van u afgaan en vrolijk zijn, mijne dierbaare madelon? dat zoudt gij immers zelve niet gaerne Zien?’ | |
[pagina 342]
| |
Zij. ‘Mon Esperance! ik ben genereuse, uw verlies zou mij de dood doen; maar voor le bonheur de mon chér Amant, wil ik wel sterven.’ - Ik. ‘Edelmoedige madelon! als gij zoo denkt zal alles wel gaan. - Hoor eens, ik moet u alles zeggen?...’ Zij. (Mij in de reden vallende.) ‘Quoi, mon Ami ne m’aimez vous plus? ah! wat heb ik gedaan, dat gij mij le coup de mort geeven wilt?’ - (Zij was zoo aangedaan door die gedachte van mijne ontrouw, dat zij op het punt van bezwijmen stond. - Met de tederste uitdrukkingen, verzeld van duizend liefdekuschjens, verzekerde ik haar, dat mijne liefde hoe langer hoe vuuriger voor haar wierd, en dat niets in staat was, mij te doen wankelen. - Na dat zij wat bedaard was, vervolgde ik het gesprek in deezer voegen.) ‘Schoone madelon! gij hebt mij niet wel begreepen.’ Zij. ‘Ah! ik heb u zoo lief!’ - Ik. ‘Beminnelijk Meisjen! als dit zoo is, zullen wij wel eens gelukkig worden; - maar hoor mij aandachtig.’ - Zij. ‘Wat is het, mon Ami? - gij zijt zoo confus - zijt gij niet wel?’ - Ik. ‘Neen, lieve madelon! - maar de dag van morgen is een ongelukkige dag.’ - Zij. ‘Dat is waar, mon chér Amant! n’oubliez pas madelon, qui vous adore’ - Ik. ‘Dat is onmogelijk; maar zal madelon, als ik weg ben, mij niet vergeeten?’ - | |
[pagina 343]
| |
Zij. ‘Ah! madelon wil liever met u een boeren meisjen zijn, dan met een ander zitten sur la trône.’ Ik. ‘Dierbaare! weet gij wel dat ik geen geld - geen inkomen heb als van mijne Compagnie?’ Zij. Nu - mon chér Ami! si vôtre amour is oprecht, zult gij mij boven geld prefereeren.’ Ik. ‘Dat zal ik - en wil u niet eens met dat slijk vergelijken - maar’.... Zij. ‘Quoi, mon Ami! que voulez vous?’ - Ik. ‘Wel, madelon! als mijn Oom onze engagementen hoort zal hij knorrig zijn - mij onterven.’ Zij. ‘Mais vous étes Capitaine.’ Ik. ‘Ja - maar men kan mij den dienst onaangenaam maaken - en zoo ik dien eens quiteeren moest?’ - Zij. ‘Maar als dat was - vous n’étes pas sot, il y a du pain partout.’ - Ik. ‘Lieve madelon! ik ben opgebragt als een man van fatsoen - dat is te zeggen, ik heb niets geleerd, daar men zijn brood mede verdienen kan.’ Zij. ‘Un Offcier vindt overal dienst.’ - Ik. ‘Dat gaat zoo zeker niet.’ - Zij. ‘Mon chér Ami! wees maar fidèle, ik wil alles voor u doen - ik kan teekenen, borduuren, - madelon zal wel geld - du pain verdienen.’ - Ik. (Aangedaan.) ‘Nu - mijne Beminde! | |
[pagina 344]
| |
vrees ik niets meer, ik zweer u, voor den God des hemels, nogmaals liefde en trouw - en nooit zal ik veranderen.’ Zij. ‘Mon Frederic! objet trop adoré, vergeet niet vôtre ferment, & mon amour. - Ik. ‘Ja ik onderwerp mij aan alle straffen, die mijne meineedigheid verdient, als ik u ooit vergeete.’ Zij. ‘Er is een God die u hoort, mon Ami!’ Ik. ‘Vrees niets, lieve madelon! - Gij zijt al mijn vergenoegen op aarde. - Ik heb nu uwe edele ziel leeren kennen, en dit verbindt mij nog sterker. - Gij hebt mij heden zoo gelukkig gemaakt, dat ik deezen dag nooit vergeeten zal.’ Wij bleeven vervolgens den geheelen avond bij elkander. - powhatan wist mijn Oom zoo te onderhouden dat hij om ons niet dacht. - Nu is onze afspraak, omtrent alles, in orde, en wij hebben eene goede partij gekoozen. - Gij ziet dus, heintjen! dat uw vriend ook al begreepen had, dat men van den wind niet leeven kan. - Mijn voorneemen is, als ik weder terug kom, mijn Oom van mijn engagement, met madelon, zonder omwegen, kennis te geeven - wordt de man boos, patientie - ik kan het niet helpen. - frederik wil alles doen om zijn Oom te behaagen, behalven van zijn meisjen afzien. - Ik zal mij deezen zomer, volgens uw wijzen raad, op eene grondige kennis van ons metier toeleggen; en maakt men het mij te benauwd, | |
[pagina 345]
| |
dan gaa ik ergens elders heen; maar ik geloof niet dat het zoo een vaart loopen zal. - Heb ik uw voorbeeld niet in mijn avantage? - Gij trouwt toch ook geen adelijke Chanoinesse Ga naar voetnoot(*). Maar gesteld, ik moest den dienst verlaaten, dan vertrek ik met mijn meisjen uit Nederland - en begin met trouwen - dan zal ik onderneemen of het lukken wil in franschen dienst te treeden: madelon heeft daar Familie; en gaat dat niet, ik zal mij nu op het teekenen toeleggen - zij borduuren en daarmede zullen wij het sober kostjen wel verdienen. - Kunnen wij niet brillant leeven, wij zullen ons behelpen. - Ik denk, beste vriend! dat gij, die edel denkt, ook mijne madelon wel in genade zult willen aanneemen, en bekennen, dat zij de hoogachting van frederik, en alle weldenkende menschen, verdient - de liefde die mij voor haar bezielt niet eens mede gerekend. - Wat zijn schatten? - Wat is eene adelijke geboorte, vergeleeken met het bezit eener lieve huisvrouwe, die ons zoo teder bemint, als madelon uwen frederik? - Hoor, het is altijd mijn gevoelen geweest, dat eene wederzijdsche, oprechte liefde, het grootste heil op aarde moet uitmaaken. - Ik heb eene Wederhelft voor mij gevonden, en nu kan mij ook niets bewee- | |
[pagina 346]
| |
gen om van die Bekoorelijkheid aftezien - mijne keuze is verstandig - allerverstandigst; want ik zeg het - dus, zwijg, hendrik! en spreek mij niet tegen. Nu eenige woorden over uwe twee laatsten. - Ik ben blijde dat het u zoo wel aanstaat op de Buitenplaats van cecilia. - Ik vind dien Heer rijkaart en zijn wijf hubsche menschen, daar ik gaerne kennis mede maaken wilde; - maar hoe kan dat gelukken? - Als ik voor drie dagen verlof kreeg zou ik zeer zeker eens naar mijn meisjen overvliegen - dat kunt gij zelf begrijpen - anders, de manier van zijne gasten te ontvangen, op dat Ons Genoegen, valt regt in mijnen smaak. - En wat de Heer zilver betreft, dat is een Calotsche teekening die gij er van maakt: - men moest zoo een kaerel in een zak binden en smijten hem in zee; want zoo een vent is het leven onwaerdig; maar hij straft zich zelf genoeg, en de kost die hij vreet is goed genoeg voor hem - alle verdere ongemakken die hij lijdt, zijn de vergelding zijner verfoeilijke ondeugden. Ik haat de verkwisting; maar de Verkwister kan door gebrek en tegenheden beter onderrichting bekomen en wijzer worden; doch zulk een snoode vrek is nooit te verbeteren. - Hoewel onze stand gemeenlijk een zekeren afkeer van de Geestlijkheid heeft, ben ik echter zeer verlangend om dien deugdlief te leeren kennen - Parbleu! dat is een man, regt naar mijn hart. - Zoo ik op één dag eens heen en weêr kon komen, zou het waarlijk wel drie vier- | |
[pagina 347]
| |
de deelen zijn om met dien braaven Prediker te spreeken, en een vierde voor u, en louize, in confidence. - Apropos - geef order dat men mij op uw kamer toelaat, en zend frederik den sleutel van uw boekenkas; want ik moet aan 't werk. - Nu - vriend hendrik! is dit geen lange brief? - Schrijf mij ook alles wat u overkomt. - Gij ziet ik heb u even ongegeneerd geantwoord, als uw zedeles in uwen Epistel was - houd het mij ten goeden. - Gij wilt immers geen Jabroer van mij maaken? - Vaarwel! - en profitez des beaux jours que la terre vous donne, il ne dureront pas toujours. Ik eindig deezen, met verzekering, dat niemand oprechter deel aan uwe vreugde neemt, dan uw voor altijd getrouwe
Vriend en Broeder,
frederik. |
|