| |
| |
| |
Drie-enzestigste brief.
De Heer Adelaart aan Mejufvrouw Bedilziek
Mejufvrouw!
Ik heb mij verbeeld aan alles voldaan te hebben wat gij eenigzins begriipen kondt u toe te komen; daar ik u kennis gaf van het aanzoek, door den Capitein, nu Majoor, henry, om louize ten huwelijk te vraagen; - dan ik zie dat gij nog meer begeert. - Ja, Mejufvrouw! de hand mijner Pupil is door mij weggeschonken; want ik kon waarlijk geen beter partij voor haar uitgedacht hebben, al had de keuze, uit alle huuwbaare Jongelingen, aan mij gestaan. -
Wat nu aangaat het recht, dat gij u verbeeldt te hebben, om geene toestemming aan dit huwelijk te geeven, dat kan u niemand betwisten; - maar, Mejufvrouw! kunt gij de Echtverbindtenis tegen houden? - Dit is eene andere vraag - en op dezelve antwoord ik: neen! - Laat u toch door geen gekken misleiden, Mejufvrouw! - Ik heb alle achting voor den Predikant R****; maar indien deeze Heer u geadviseerd heeft, dat niemand, zonder uwe toestemming, met louize trouwen | |
| |
kan, dan heeft hij u geheel verkeerdelijk onderricht; beter ware het dat hij zich met zijne Predikatien, Cathechizatien en huisbezoeken bezig hield, dan zich met Rechtsgeleerde zaaken te bemoeijen, en vooral niet met de zoodanigen die hem in 't geheel niet aangaan. - Dan, men ziet, helaas! meer dan te veel, dat de Geestlijkheid zich met zaaken inlaat die geheel tot haar post niet behooren, en dit heeft dikwijls veel invloed op een verblind onkundig gemeen, dat zeer geneigd is alles voor waarheid aanteneemen wat een Geestlijke zegt; en het geen niet zelden van zeer nadeelige gevolgen is. - Daarom, Mejufvrouw! ik raade u als een vriend, slaa geen geloof aan de dwaaze reden van den Predikant R****; maar indien gij volstrekt niet anders wilt, raadpleeg dan een Advocaat, en vraag hem, of iemand anders een minderjaarig kind het huwelijk beletten kan dan de Voogd? en gij zult van uwe dwaaling terug gebragt worden. -
Indien gij, Mejufvrouw! louize waarlijk uit weldaadigheid en om een goed werk te verrichten, hebt in uw huis genomen, zoo behoordet gij daarop niet te roemen; want nu hebt gij uw loon weg; gij waart toch haar naaste Bloedverwante, en zij uwe natuurlijke Erfgenaam, indien gij ongehuwd blijft: en dus was uwe daad niets meer, dan pligtmaatigheid en verwandschap vorderden. - 't is waar Mejufvrouw! ik ben het meisjen vreemd; maar heb ik haar niet altijd het hart van eenen vader toegedraagen? - Haar geluk is mij altijd zoo waerdig geweest als mijn eigen. - Ik | |
| |
betracht haar voordeel, zoo ik mij verbeeld, door verstandige inzichten; maar niet door die malle grillen, welke gij betoont, waarmede men de jeugd van zich afkeerig maakt, - men moet zijne kinderen of Pupillen in waerde houden - toonen dat men hen bemint; dan zullen zij zich zelve minder verwaarloozen. - En welk verstandig mensch zal de jonge lieden niet hoogschatten? - zij zijn de hoop van het toekomend geslacht; - maar het hangt veel van de opvoeding af, of zij de roem of schande van dat geslacht zijn zullen. - Neem deezen raad van mij aan, Mejufvrouw! - gij schijnt veel in den Bijbcl en Godgeleerde boeken te leezen; maar van het geen gij noodzaaklijk behoordet te weeten schijnt gij volstrekt onkundig te zijn - immers, toen gij louize hebt ingenomen, naamt gij de pligt van moeder op u - en toen gij dit deedt behoordet gij geweeten te hebben, welke verpligting daar door op u lag. - Laat ik u thans eenen raad geeven, Mejufvrouw! en deeze is: dat men de jonge lieden, aan onze zorg bevolen, altijd als vrienden moet behandelen, en hen aanmoedigen om ons hun vertrouwen te schenken, ten einde hunne neigingen ons bekend worden - wel hunne dwaalingen ontdekken, en dezelven tegengaan; maar alle kleinigheden moet men niet bedillen, wanneer hun hart eerlijk is, en zij de deugd beminnen.
Gij schijnt met geen aandacht in den Bijbel te leezen, Mejufvrouw! anders zoudt gij geweeten hebben, dat onze Heiland, of zijne Apostelen, den krijgsmansstand nimmer hebben afgekeurd; en | |
| |
daar zij zulks niet gedaan hebben, denk ik, dat gij, zonder u te bezondigen, zeer wel een Officier kunt zien, veel minder daarom den ban te vreezen hebt. - Gij weet zeer wel, Mejufvrouw! dat deeze manier van handelen geheel in onbruik begint te raaken, zelfs in de Roomsche Landen, en dus zullen wij in ons Protestantsch Gewest die overblijfselen van het Pausdom, buiten hooge noodzaaklijkheid, niet toelaaten: - en de Heeren Predikanten zullen u niet berispen omdat gij een Officier tot uw Neef krijgt - immers die Heeren zullen niet vechten wanneer de vijand komt. - In alle beroepen zijn eerlijke lieden - ik bemin de braave krijgslieden, misschien omdat ik er zelf onder geweest ben; en ik moet rondborstig zeggen, dat er onder de Militairen veele eerlijke en gevoelige harten gevonden worden. - Uw aanstaande neef, (want ik stel zeker dat hij dit worden zal.) is mede een man van beproefde deugd en trouw, die veele zoogenaamde vroomen zou beschaamen. - Ik heb eerbied voor waare godvruchtige lieden; maar ik ben te oud geworden om mij door schijn te laaten verblinden. -
De Heer kruijer, in uwen brief aangehaald, is ook een achtingwaerdig man - 't kan zijn dat hij zich eenige zeemansvloeken, (zoo als men dit noemt.) heeft eigen gemaakt, die ik, op zich zelven, niet prijze; dan, dat is eene kwaade gewoonte, die beter ware nagelaaten; maar ik heb hem nog niet gesproken en kan er dus niet over oordeelen. - Evenwel, in veronderstelling dat dit waar zij, maak ik nog een groot onderscheid tusschen deeze | |
| |
kwaade gewoonte en het misbruiken van Gods heiligen Naam, en ik denk niet dat de Heer kruijer zich daar aan zal schuldig maaken; wat nu, voor 't overige, de vloeken betreffen, deeze kan men gevoeglijk stopwoorden noemen, die, door gebrek aan eene goede opvoeding, eene heblijkheid geworden zijn, welke ik voor minder misdaadig houde, en daaromtrent toegeevendheid gebruiken wil; maar geenzins zoo een liefdeloos oordeel over den man vellen, als gij, Mejufvrouw! verkiest te doen. - Zijne inzichten, omtrent louize, zijn zoo edel dat men hem dat recht moet doen, dat hij den naam van braaf verdient. -
Zijne schatten, waarover gij zoo onbillijk het vonnis strijkt, en die met den naam bestempelt van Oostindisch Geld, zijn eerlijk gewonnen, ten minsten alle getuigenissen bevestigen zulks. - Ik kan dus niet zien, waarom dat Oostindisch Geld, wanneer hij goedvinden mogt louize te bevoordeelen, geen zegen zou hebben. - Hoor, Mejufvrouw! en geef acht op het geen ik hier neêrstelle: God heeft ons op de aarde geplaatst om te werken - om te werken tot nut van onze medestervelingen, en niet om slechts den Bijbel te leezen, en den overigen tijd in de Kerk of de Oefening doortebrengen. - Onze Schepper bemint de werkzaamheid. - Lees alle boeken des Bijbels en zij zullen u leeren dat wij bezig moeten zijn - alles moet op zijn tijd verricht worden dan kan men zeer veel afdoen - Gods Woord te leezen is de pligt van elk mensch; maar even pligtmaatig is het dat men tevens dat werk ver- | |
| |
richte dat God ons ook te doen geeft. - De Kerk vlijtig te bezoeken is prijslijk, maar zijn huishouden er om te verwaarloozen, is 't werk van een dwaas, waar van paulus zegt, dat zulk een erger dan een ongeloovige is. - Ook mag men, tot afwisseling en vervrolijking van den geest, andere boeken leezen - men kan niet altijd even ernstig zijn. -
De Romans, waarvan gij schrijft, hebben, gelijk alle boeken, hunne goede en kwaade zijde. - Tegenwoordig vindt men Romans, of verdichte geschiedenissen, die meer stichting aan een weldenkend mensch zullen geeven, dan verscheiden Theologische boeken door wormen van Predikanten geschreeven - boeken waarin geest noch leven te vinden is. - Er is een smaak - eene mode zoo gij wilt, in alles. - De Romans van deeze laatste jaaren zijn boeken, in welken, voor den opmerkenden, een schat van wijsheid, onder een vrolijk voorkomen, verborgen ligt. - Integendeel beginnen die overdreeven sentimenteele, of verliefde Romans, te verminderen - deeze waren het die veel kwaad veroorzaakten, ja, de harten bedierven. - Intusschen, ik ben het, die mijne Pupil van boeken voorzie, en draag dus wel zorg, dat zij niet dan nuttige en leerzaame in handen krijgt. -
Zie daar, Mejufvrouw! uw brief beantwoord. - Ik hoop dat gij er uw voordeel mede zult doen. -
Voor dat ik afbreeke, voel ik mij gedrongen u nog een vriendschaplijken raad te gee- | |
| |
ven, waartoe ik, als uw medemensch, verpligt ben. -
Voor eerst, Mejufvrouw! raade ik u, om alle die liefdelooze beöordeelingen, ja verwenschingen na te laaten; - bedenk toch altijd dat wij een bermhartig God dienen. - Wij hebben alle genade en vergeeving noodig - de eene meer, de andere minder; - doch niemand is rein in Gods oogen, en Hij wil niet dat wij onze naasten zullen veroordeelen - ‘mij is de wraake - ik zal 't vergelden’, zegt de Heer. - Hoe kunt gij nu, Mejufvrouw! die dit zeker in den Bijbel zult geleezen hebben, zoo liefdeloos uitvaaren en elk veroordeelen die niet tot uwe Oefening behoort?? - -
Mijn tweede raad is deeze: dat gij u ontdoet van dien vroomen Broeder, nathanaël bemoeial, die uwe gedeputeerde bij mij geweest is. - Geloof mij, de man bezit geen deugd - hij zal u, vroeg of laat, op de eene of andere wijs, bedriegen. - Daar te boven, gij, die zoo bang voor uw goeden naam zijt, kunt dien man niet blijven zien. - De gansche Stad is bewust van uwen omgang met dien luijen ledigganger, en spreekt tot uwe schande van deeze verkeering - die u nog het beste genegen zijn, zeggen: dat gij met dien Broeder trouwen zult - begrijp nu wat andere, die u minder genegen zijn, daaromtrent zullen aanmerken. -
Zoo gij, op de eene of andere wijze, aan dien Broeder verbonden zijt, zeg het mij - indien gij er af wilt wezen ik zal u helpen, en hem wel weeten te dwingen. -
| |
| |
Neem mijn welmeenenden raad ten goede; want ik ben, met hoogachting,
Mejufvrouw!
Uw Ed. Dv. D. en Vriend,
adelaart.
|
|