Veele ligtgeloovige meisjens zijn bedrogen, door dat zij zich met groote Heeren inlieten, - ik verzoek u mij van geene liefde te spreeken: het kan u immers nooit tot voordeel strekken wanneer gij mijne rust stoordet - dus nog eens, wij kunnen nooit veréénigd worden.’ -
Ik. ‘Bekoorelijke madelon! geloof toch dat mijne liefde zuiver en oprecht is.’ (op mijne knieën vallende, en haare hand kusschende.) ‘Ach! zonder uwe liefde ben ik verlooren - laat mijne taal u beweegen - herroep uwe wreede besluiten!’ -
Zij. ‘Staa op, mijn Heer! - Als men u eens in deeze houding zag! - Waarom wilt gij mij ongelukkig maaken?’ -
Ik. ‘Zoude ik u ongelukkig willen maaken, dierbaar Meisjen! daar ik mij voor u zeer gaerne zou opofferen, om uw geluk te bevorderen!’ -
Zij. ‘Staa op, mijn Heer! - Ik spreek geen woord meer, zoo lang gij niet opstaat.’ -
Ik. ‘Ach! laat mij hier sterven, zoo ik u niet beweegen kan.’
Zij. ‘Maar, mijn Heer! wat kunt gij toch van mij begeeren?’
Ik. ‘Alleen de verzekering dat ik u niet onverscheelig ben.’ -
Zij. ‘En waartoe zou dat dienen?’ -
Ik. ‘Ach! madelon! ik zie duidlijk, tot mijne smart, dat gij mij haat:’ (en ik werd zoo hevig aangedaan, dat mij de traanen langs de wangen biggelden.) ‘ik zal u verlaaten, Mejuffer!