| |
| |
| |
Vijf-enveertigste brief. Henry aan Frederik.
Beste Maat!
Alles gaat wel - mijne louize wordt hoe langer hoe vertrouwelijker met mij; zij verlangt ook zeer om u te zien; maar gij begrijpt wel, Meester frits! dat ik haar niets gezegd heb van de lompe wijze, op welke gij mijne liefde voor dat braave meisjen, in den beginne, zijt te keer gegaan; neen, ik heb dit, tot uwe eer gezweegen. -
Nu - frederik! komt gij niet haast? - Wij zullen vroeg beginnen te exerceeren, en men zegt dat het ook spoedig zal gedaan zijn. - Weet gij al dat er drie mannen van uwe Compagnie gedeserteerd, en in hunne volle monteering van de post geloopen zijn? - dat is eene groote schade voor u, kameraad; - maar zijt gij niet bij kas, geen nood, frederik! gij kunt vrij over de mijne beschikken - neem er uit zoo veel gij noodig hebt; - belooft gij mij dit te zullen doen? -
Uwe Soldaaten prijzen hunnen Capitein; maar uw Luitenant, die, bij afwezigheid van den Commandant, uwe Compagnie commandeert, wordt | |
| |
door elk een buffel genoemd, die om de minste Kleinigheid, zelfs als de Soldaat vraagt wat hem toekomt, daadlijk met den stok in de weer is; ik heb hem, in het vriendlijke, een en andermaal daarover onderhouden; maar gij weet het is een Hans Keisenfresser, die mij, als ik daar wat sterk op aandrong, voor den neus zou werpen, dat het mijn zaaken niet waren - en, frits! gij kent mij - kwam er morgen oorlog, zou ik mijn Vaderland kloekmoedig tegen den vijand verdedigen; maar om iets dat, wel ingezien zijnde, op zich zelf geen belediging is, aanstonds met den degen te wreeken, en dat tegen zijn fpitsbroeder, staat mij tegen de borst, en zal ik altijd, zoo veel in mijn vermogen is, trachten voortekomen. - Bedenk ook altijd, mijn vriend! dat wij alleen tegen de vijanden van buiten, en rustverstoorders in ons Vaderland gewapend zijn; maar niet om ons bloed te storten, ten einde geringe beledigingen te wreeken. -
Ik had deezer dagen de Hoofdwacht - gevallig trok een uwer Serganten, namelijk de oude lely, met mij op; 's avonds, de rapporten bij den Gouverneur gebragt hebbende, kwam hij mij verslag van zijne orders geeven. - Gij weet hoe ik altijd met mijne Officieren omgaa; ik laat elk vrijheid, maar wil ook niet verbonden zijn. - De Luitenant en Vaendrig, benevens de Cornet, die met mij de wacht hadden, speelden een l'ombertjen, toen de oude Sergant binnen kwam; ik riep hem een weinig ter zijden en vroeg hem: ‘Wel, Sergant! hoe gaat het met de Compagnie?’ - | |
| |
‘slecht’, antwoordde hij mij. ‘Maar hoe zoo?’ vroeg ik hem - dan, lees nu vervolgens onze samenspraak, gij weet de gelegenheid van tijd en plaats. -
Hij. (Zonder iets te antwoorden; de schouders optrekkende.)
Ik. ‘Gij weet, Sergeant! dat ik een Vriend van uwen Capitein ben - spreek dus; wat schort er aan?’ -
Hij. ‘Heer: Capitein! onze Compagnie is misnoegd - ik vrees dat wij veele oude Soldaaten verliezen zullen - maar de subordinatie, Heer Capitein - - ik kan en mag niet spreeken.’
Ik. ‘Maar ik gebiede u mij te zeggen wat er aan schort - de belangen van den Graaf van koningstein liggen mij zeer na aan 't hart.’
Hij. ‘Heer Capitein! als ik spreek zal ik mishandeld worden, door lieden welke niet weeten wat een braaf krijgsman toekomt. - Ik ben een oud Soldaat: mijn hoofd is in den krijgsdienst grijs geworden; maar mijn hart is nog jeugdig - ik heb vijf jaaren langer gediend dan onze Prins oud is - reeds bij Lawfeld stond ik onder het geweer - uw Grootvader Commandeerde mij, toen een kanonkogel hem van het leven beroofde.’
Ik. (Zeer aangedaan.) ‘Braave Sergeant! uw Capitein is mij een vriend - ja een Broeder, anders zou het mij spijten dat gij niet onder mijne Compagnie waart geplaatst; - - maar spreek nu recht voor de vuist, wat schort er aan? - Hoe komt het dat uwe Compagnie, | |
| |
die weleer de schoonste van het Regiment was; nu schijnt te willen verloopen - wat is daar de reden van?’
Hij. ‘Ach! Heer Capitein! wat zal ik zeggen! - de soldaat wordt niet wel behandeld.’ - -
Ik. ‘Waaromtrent dan, Sergeant?’ -
Hij. ‘Mijn Heer! als onze Capitein alles wist’.....
Ik. ‘Maar wat moest hij dan weeten? - spreek - ik gebied het u.’ -
Hij. ‘Heer Capitein! ik zal 't u dan zeggen; maar de plaats is er hier niet zeer geschikt toe; ik zal aan het kwartier van den Capitein komen, en daar uwe bevelen afwachten - ik weet mijn pligt.’ -
Ik. ‘Doe zoo, eerlijke man! - en als het niet recht gaat, en gij hebt mij de reden gezegd, zal ik u wel weeten te spaaren, wees daarvan verzekerd - maar ik moet alles weeten.’ - -
Hiermede vertrok de Sergeant. - De oude man is ook gister morgen bij mij geweest, en nu kan ik u verzekeren, dat de Heer Luitenant de schelm speelt, en uwe Soldaaten zeer veel reden tot klagten geeft. - Ik zal u maar eenige staaltjens van hem opnoemen, frederik! waaruit gij het overige wel zult kunnen afleiden. - Bij het geeven van verlof heeft hij altemaal Recruuten uitgekoozen. - Twee Soldaaten van uwe Compagnie hebben hun paspoort gekocht, elk voor honderd rijksdaalders; men weet dat hij dat geld in den zak gestoken en twee mannen in de plaats aangeworven heeft. - Weeklijks wordt hun iets van | |
| |
de leening, onder het een of ander voorwendsel, onthouden. - Eindelijk, de verlofgangers hebben aan hunne kamaraaden verteld, dat zij hun verlof van den Luitenant gekocht hadden. - Dit alles maakt uwe oude Soldaaten zoo misnoegd, dat ik vreeze, dat zij deserteeren, en die hun tijd hebben uitgediend, u verlaaten zullen. - Bij dit alles is de kerel zoo gestreng, dat hij den wreedsten Pruissischen Adjudant den loef afsteekt; zoo dat het tijd is dat gij overkomt. - Ik weet wel, wij hebben in de armée de Hoogduitsche discipline, tot in het toeknoopen van den rok zelfs, aangenomen; evenwel, onze Soldaaten zijn geen Duitschers, maar Hollanders; en die Duitschers zijn, leeren al heel spoedig, dat men in ons Land den dwang verfoeit.
Welk een onderscheid tusschen uw Luitenant en mijn goeden morgenstar! - 't Is waar, de man heeft voor Soldaat gediend; maar hoe braaf is hij in den dienst - hoe bemind bij het gansche Regiment - echter weet hij zijn gezag te bewaaren - er is geen Soldaat of hij zou voor den Luitenant morgenstar gaerne zijn leven laaten; daar ter Herr Hans Keisenfresser, wanneer het oorlog wierd, zeer zeker door zijn eigen Pelotton zou worden doodgeschoten.
Powhatan heeft mij zijne ongelukkige levensgevallen geschreeven - ik beklaag hem zeer - als gij hier zijt zal ik u dezelve mededelen; want daartoe heeft hij mij vrijheid gegeeven. -
En gij, mijn beste frits! zijt dan ook aan het vrijën geweest - nu, dat had ik nooit geloofd, wanneer het mij iemand, buiten u, gezegd | |
| |
had; maar, mijn beste jongen! dat is doch wat sterk geprocedeerd - de geheele Sexe te haaten, en de liefde vaarwel te zeggen, omdat ééne slimme feeks u bedrogen heeft - en kan men wel eens zeggen dat die Juffer u misleid heeft ? zij heeft maar gebruik gemaakt van uwe milde bui. - Nu, vriend! ik voorzie nog dat gij op nieuw verliefd zult worden - en dan - wee u! - de laatste dwaaling zal erger zijn dan de eerste; - maar wil ik u eens een goeden raad geeven; want dit ben ik ten hoogsten aan u verschuldigd, en een eerlijk man betaalt graag, (als hij kan evenwel) nu, die goede raad is: ‘dat gij in den zomer uwe vrijërij begint, dan zijn er geene sleedevaarten.’; want daar zult gij nu schuuw voor geworden zijn. -
Ja, ja frits! het is veel gemaklijker een ander den weg te wijzen, dan dien zelf te bewandelen, wanneer men aan het dwaalen is; - dat heb ik bij eigen ondervinding geleerd, toen uwe vermaaningen mij nijdig maakten; en gij dacht zekerlijk aan uwe zijde reden te hebben; - evenwel, ik ben zeer blijde dat ik naar uwen verstandigen raad niet geluisterd heb; want, frits! wanneer gij mijne louize ziet, zult gij zelf moeten bekennen, nooit bekoorelijker meisjen gezien te hebben. - Triumf! nu kan ik zeggen: mijne louize! ja; geene menschlijke magt - niets dan de dood kan ons scheiden. -
Nu, frederik! komt: gij spoedig over? - want aan alle kanten verlangt men naar uwe komst. - Als gij den dag bepaalt, zat ik u te | |
| |
B. komen afhaalen. - Vaarwel! groet de oude man, uw Oom, uit naam van
Uwen getrouwen Vriend
henry.
|
|