Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 118]
| |
Vier-endertigste brief.
| |
[pagina 119]
| |
Gij weet reeds, dat ik in Virginien geboren ben; mijne Voorouders waren, van onheuglijke tijden af, tot dat de Europeäanen daar voet aan land zetteden, de vermogendsten der Vorsten van dat Gewest. - Men weet tegenwoordig genoegzaam, op welk eene wijze die onderneemende gelukzoekers zich meester gemaakt hebben van dat nieuwe Waerelddeel, het Landschap Pensilvanien uitgezonderd, alwaar de vreedzaame naarvolgers van penn, op eene rechtmaatige wijze, in het bezit van hun eigendom gekomen zijn; maar buiten dit was overal de aankomst der Europeäanen gevolgd van roof en moord, ja veroorzaakte de geheele vernieling van America. In Virginien kwamen de Europeäanen insgelijks te voorschijn: en hoe zeer zij met alle genegenheid door powhatan, een mijner Voorvaderen, ontvangen werden, bleeven zij, tegen den zin der inborelingen, (die niet gesteld waren op die nieuwe vreemdelingen,) zich daar ophouden. - Wel dra bouwden zij zich eene Stad, benevens verscheiden Vestingen - en daar zij dikwijls te traag om te werken, en genoegzaam van niets voorzien waren, moesten de arme Virginiaanen die ongenoodigde gasten onderhouden. Het was dus niet zonder reden, dat de Landzaaten te onvreden waren met het verblijf deezer vreemdelingen: de gevolgen waren voor de Americaanen ook doodlijk. De Europeäanen kreegen allengs toevoer van volk, en begonnen zich wel dra als Heeren van het Gewest te doen gelden. De Landvorsten, niet magtig genoeg om hun tegen- | |
[pagina 120]
| |
stand te bieden, werden onderdrukt; de talrijke inborelingen vlugtten verder landwaard in, en zij, die niet door kommer en gebrek wilden omkomen, waren gedwongen zich onder het juk der vreemdelingen te buigen. Mijne Voorouders, het zij in vrede of in oorlog met deeze indringers, schooten altijd te kort, en verminderden dus hoe langer hoe meer in vermogen en gezag: zij hadden van tijd tot tijd zich met de Europeäanen wel vermaagschapt, maar werden echter daarom niet beter gehandeld door hunne meesters, die het altijd daarop toelagen, om het gezag en vermogen van de wettige Vorsten des Lands te fnuiken. Door deeze Staatsomwenteling was ons Geslacht zoodanig vernederd, dat reeds mijn Grootvader niets meer van Zijne oude grootheid had overgehouden, dan een hutjen, met een stuk lands, dat hij zelf bebouwde. - Mijne Familie had evenwel haare eerste eenvouwigheid en deugden nog niet verwisseld voor de gebruiken en levenswijze der Europeäanen; neen, zij waren wel arm, maar eerlijk, beploegden zelfs hunnen grond; leefden voor het overige van de jagt en visscherij; namen nooit geschenken aan van de Europeäanen, hunne nabuuren; verfoeiden allen leugen en laster: het huwelijk werd bij hun in eere gehouden; de ouder- en kinderpligten waren heilig; zij kenden, wel is waar, de wijze lessen van het Euangelie niet; maar beminden eene alles regeerende Godheid, die zij eerbiedigden als de Schepper en Onderhouder van alles, en deeden ook zoo veel goed | |
[pagina 121]
| |
aan hunne medeschepselen, als hun gering vermogen maar toeliet; aldus vreesden zij geen hel - wisten van geen booze geesten, en stierven met een gerust vertrouwen op dien God die alles geschapen heeft. Eindlijk, in dit tijdstip, werd ik ter waereld gebragt; - uw vriend was het twaalfde kind dat zijne Moeder, de dochter van een Hoofd der overgebleeven Wilden, (want zoo noemt gij lieden ons immers?) het aanzijn gaf. De zorgen voor mijne opvoeding waren zeer gering - de milde Natuur doet zeer veel voor de eenvouwige Wilden: ik leerde van zelf eerst kruipen, daarna gaan, en vervolgens loopen; ouder geworden zijnde volgde ik mijnen Vader op de jagt, en hielp hem mede visschen. - Al het onderwijs, dat ik ontving, geschiedde des avonds als wij thuis kwamen. Wanneer mijn Vader dan zijn groote pijp, of Calumet aangestoken had, zettede hij zich met ons onder eenen boom, en toonde ons de ondergaande Zon. ‘Dat Licht, mijne kinderen!’ sprak de goede man, ‘is zoo wel als gij het werk van dien grooten Geest, die alles geschapen heeft; nu verlaat het ons om ook het ander gedeelte der waereld te verlichten: - weest altijd deugdzaam, mijne kinderen! - God - dat is te zeggen, Hij die over alles gebiedt, begunstigt die geenen welke braaf en vroom zijn - en straft hun, welke kwaad doen: - komt, laat ons Hem, die ons zoo veel goeds bewijst, danken.’ Dan vielen wij alle op den grond, en bragten het Opperwezen, dat aan onze behoeften gedachtig was, | |
[pagina 122]
| |
een avondoffer toe, uit de volheid onzer harten; en dit herhaalden wij alle dagen. - Mijn Vader onderwees ons ook in 's Lands Geschiedenissen: hij verhaalde ons, dat ons Geslacht het oppergebied in Virginien gevoerd had, tot aan de komst der gierige Europeäanen: - nooit trachtte hij onze jonge gemoederen tot wraak aantespooren - neen, hij was overtuigd, dat aan het Opperwezen alleen de uitoeffening der straf over euveldaaden toekomt; maar hij poogde, door zijne lessen, ons opteleiden tot de beöeffening der deugd, en om, wanneer wij het vermogen hadden, ellendigen te helpen. - De zon had reeds voor de vijftiende maal haaren loop geëindigd, sedert ik op het toneel der waereld gekomen was, toen eene wreede plaag, ook door onze onderdrukkers in het onschuldig America overgebragt, namelijk de kinderziekte, ons huisgezin aantastte, en wel op eene zoo woedende en ongelukkige wijze, dat ik slechts alléén van ons geheele huisgezin overbleef. Toen vloeiden mijne traanen voor het eerst - te vooren kende ik geen verdriet; maar nu, alleen gelaaten, verbeeldde ik mij, noch vriend noch bloedverwant in de waereld meer te hebben: - deeze gedachte trof mijne gevoelige ziel geweldig. - Ik verviel in eene doodlijke zwaarmoedigheid, zoo dat ik den meesten tijd in klaagen en zuchten doorbragt. - Alles vermeerderde mijne smarten - en of mijn lijden nog niet zwaar genoeg was, moest ik, ter vermeerdering mijner rampen, met eigen handen de kuilen graaven, waarin mijn Geslacht zoude rus- | |
[pagina 123]
| |
ten. - Ik voldeed aan dien droevigen pligt al weenende, bedekte hunne overblijfsels met aarde, die ik met mijne traanen besproeide; en verkwijnde mijne dagen in een verteerend verdriet; - ja, de herinnering van dit begin mijner rampen is nog alleen genoegzaam om mij op dit oogenblik traanen te doen storten. - Wat ook de eigenzinnige Wijsgeer moge verhaalen, ten betooge der dwaaze stelling, dat de mensch in de bosschen dwaalen en zich, als de wilde dieren, met eikels voeden moet; elke ramp die de sterveling treft, gevoelt hij dubbeld - neen, de mensch is voor de samenleeving geschikt. - 't Is waar, het leven in maatschappij bederft in zekeren zin ons hart, en vermeerdert de behoeftens; maar ook doet het de deugden van 't hart meerder uitblinken, en vervult alle behoeften die het doet geboren worden. - Groote rousseau! ik eerbiedig u, en wijde een traan aan uwe asch; maar omtrent dit punt verschilt mijne denkwijze met de uwe. - Toen de tijd, die groote vertrooster, mijne smarten eenigzins lenigde, ging ik als te vooren op de jagt. - Het was in het najaar, en de tijd om op den Orignal te jaagen: ik, door de droefheid afgemat, was te meer geneigd mij verre van de menschen te begeeven, en leefde in het diepste der bosschen. - Hoe zeer mij alle wegen, door de gebergtens, die ons land van Louisiana afscheiden, wel bekend waren, dwaalde ik toch verder van huis dan ik dacht, en op plaatsen welke te vooren nooit door mij bezogt waren; - hoe verder ik | |
[pagina 124]
| |
kwam hoe meer mij de landgezichten bekoorden, die hier veel schooner dan in Virginien waren. - Eindelijk kwam ik aan eenen vloed, hoedanig mijne oogen te vooren nooit gezien hadden - het verrukkelijkst gezicht vertoonde zich aan mijn oog. - Verbeeld u eene schoone rivier, wier helder water door het oog des aanschouwers tot op den bodem kan gepeild worden; ter wederzijde praalende, bij afwisseling, dan eens met een bosch van hooge opgaande boomen, doormengd met kreupelhout, dan weder met heuveltjens en lieflijke dalen, overal met fraaije bloemtapeiten geschakeerd, welke door haare aangenaame geuren der mensch een verkwiklijken levensbalsem doen inademen. Ik wil u hier eene mijner aanmerkingen mededeelen; want, vriend! dit is mijn zwak, als ik voor iemand, genegenheid opvat, dan is deeze voor mij een tweede ik, die alle mijne gewaarwordingen moet weeten: - en wijl gij nu, braave henry! die tweede helft mijner ziele zijt, zult gij ook alles hooren, tot beuzelingen toe. - Dikwijls is mij deeze gedachte ingevallen: hoe is het mogelijk, dat sommige menschen, God, den Vader van alle bermhartigheid, afschilderen als eenen Dwingeland, dien men, door zich aan eene gepaste vrolijkheid over te geeven, zou beleedigen; daar immers Hij zelf, de Schepper der Natuur, zoo veele dingen, op deeze schoone aarde, het aanzijn gaf, die alleen tot ons vermaak en om onze zintuigen te streelen dienen moeten. Verre zij dan deeze verfoeilijke gedachte van mij! - | |
[pagina 125]
| |
Onze God wordt door een blij gelaat - door een vrolijk hart verheerlijkt; dit is eene hulde aan onzen grooten Maaker. - Deeze rivier, welker gezicht mij van verwondering deed opgetoogen staan, was de Mississipi: ik wandelde langs den vloed - dan eens wat verder, ook wel eens nabij zijne boorden; - tusschen beide trof ik met mijne pijlen watervogels; dit alles vermaakte mij, en ik genoot de eerste geruste en vrolijke oogenblikken, sedert het afsterven mijner Bloedverwanten. - Eindelijk, de nacht kwam, ik beklom eenen boom, en in denzelven, bedekt door het digte loof, sliep ik tot de dageraad aankwam. - | |
Vervolg.Reeds voor dat de zon haare gouden straalen over dat bekoorelijk landschap liet schijnen, was ik op de been, en vervolgde een wijl mijnen weg langs die schoone rivier met haare verzilverde baaren, toen ik van verre iets zag aankomen dat op het water dreef: toen het nader onder het bereik van mijn oog kwam, zag ik dat het eene sloep of boot was, gelijk aan die, waarmede ik de Europeäanen meermaalen had zien vaaren; maar het scheen mij toe, dat het vaartuig ledig was. - Intusschen naderde het bootjen, en ik mede tot aan | |
[pagina 126]
| |
den boord der rivier; voor zoo veel mijn oog beschouwen kon zag ik geen levend schepsel in het zelve; alleen verbeeldde ik mij er een dood mensch in te zien. - Door nieuwsgierigheid gedreeven wilde ik dit verder onderzoeken en ging te water; (gij weet dat de Wilden zwemmen kunnen als eenden.) Ik kwam bij de boot, klom in dezelve en vond er een mensch in, dat ik voor dood hield; het was een jong meisjen: - ik bezag haar van nabij, en voelde nog warmte in haar aangezicht; - toen wreef ik de slaapen van haar hoofd met een weinig Rhum, die ik altijd op de jagt bij mij droeg; ja, ik opende ook haar mond en liet eenige droppels van dat geestrijke vocht in denzelven vloeijen. - Ik had mijne zorgen ook niet te vergeefsch aangewend, want zij opende haare schoone oogen - gaf eene verschrikkelijke schreeuw toen zij mij aanschouwde, en scheen wederom te zullen bezwijmen, uit vrees die zij voor mij scheen te gevoelen; maar ik knielde bij haar, lei haare handen op mijn hoofd, ten teeken van onderdanigheid; toen sprak zij mij aan, gelijk ik haar deed, maar vrugteloos, want wij verstonden elkander niet. - Zij beduidde mij door teekens dat zij honger had, en verslond een stuk Manide Ga naar voetnoot(*), dat ik bij mij had benevens eenige Ignames Ga naar voetnoot(†), toen bevond zij zich beter, en dankte mij door teekens. | |
[pagina 127]
| |
Het was geheel mijn voorneemen niet om van dit schoone meisjen te scheiden; en zij zelf had, zo als zij mij naderhand betuigde, zeer ongaerne mijn vertrek gezien; dus nam ik een haak, die in de sloep lag, stootte met denzelven naar den wal, maakte het vaartuig aan den stam van eenen dikken boom vast, en toen mijne Gezellin wenkende, dat ik daadlijk zou terug komen, liep ik met al de vlugheid die mij mogelijk was naar de plaats daar ik den nacht doorgebragt had, en haalde mijnen voorraad van daar, bestaande in eenige watervogels, en een vierde gedeelte van eenen Orignal. Met dezelfde snelheid wederkeerende, was ik zeer spoedig bij het schoone meisjen terug gekomen. Zij lachte mij vriendlijk aan, en toonde zich blijde dat ik haar niet verlaaten had. Ik maakte daadlijk een groot vuur van droog hout, en toen het tot koolen gegloeid was lag ik mijn wild er voor, en ziende dat het gaar was dischte ik het op: - voor tafelborden en schotels dienden ons groote bladeren. - Het meisjen was uitgehongerd, zoo dat ik haar in het veel eeten moest tegenhouden, waarin zij zich ook door mij liet geleiden; ik was zeer bezorgd voor haar; - zonder te weeten wat liefde was, brandde die magtige hartstogt in mijnen boezem, en ik maakte mijn hart aan dat schoone meisjen met onverbreeklijke koorden vast. - Verbeeld u eene bevallige maagd, van nog geen agttien jaaren, welker donker bruine oogen tot in het hart drongen - vertegenwoordig u dan de schoonste kleur van wit en rood op haar gelaat | |
[pagina 128]
| |
verspreid - het zagtste vel, en eene houding als eene Godin - voeg hier bij eene stem, wier klank enkel muziek in mijne ooren was, en gij zult eene flaauwe schets van mijne therese voor uwen geest hebben. - Wij konden elkander niet verstaan; - maar wat kan de liefde en de noodzaaklijkheid niet te boven komen? - zij begon mij Spaansch te leeren. - Ik vertoonde haar het een of ander, dat zij dan noemde, en aldus kwam ik, binnen weinig dagen, zoo verre, dat ik de Spaansche Juffer verstaan kon - en, mij verstoutende, duurde het ook niet lang of wij spraken te samen. - Ik had reeds, van den eersten dag af aan, eene hut van takken voor mijne Meesteresse gevlochten, - en verwachtte van haar te zullen hooren welke beklagenswaerdige omstandigheden haar dus, van alle hulp ontbloot, hadden ongelukkig gemaakt; - en zie wat ik uit den mond der schoone therese vernam. - therese de angelos, zoo heette zij, woonde aan de Havana, de Hoofdstad van het Eiland Cuba, daar haar Vader, pedro, een voornaam koopman was, die geen ander kind had dan therese; hij was gewoon, jaarlijks, een schip naar Californien te zenden, om met de inwooners aldaar te handelen. - Dit jaar had therese, die veel lust gevoelde om een ander gedeelte der Waereld en derzelver inwooners te leeren kennen, van haaren Vader verlof gekreegen, om dit reisjen mede te doen: - een oud bediende van pedro, en haare kamenier, geleidden haar. - Zij | |
[pagina 129]
| |
volbragten den togt met veel genoegen, tot dat zij, te rug komende, bij den mond der Mississipi, door eene stilte overvallen werden. - Therese gevoelde eene begeerte om deeze schoone rivier intusschen eens optevaaren; men zette tot dat einde de sloep uit, en roeide bij het schoonste weder den stroom op. - De Spaansche Juffer, nieuwsgierig om de vermaakelijke landsdouwen van nabij te bezien, stapte aan wal - men maakte de sloep aan eenen boom vast, en gong landwaard in. - Naauwlijks was dit gezelschap een kleen boschjen genaderd, of zij werden van eenige Wilden overvallen. - De Juffer vlugtte, terwijl haare medgezellen zich verdedigden; zij vond de boot, maakte het touw los en sprong in dezelve; - terstond dreef het vaartuig, door den wind voord gestuuwd, de rivier op - dit geval gebeurde vijf dagen voor dat ik therese ontdekte; zij had zich dien tijd met een weinig Chocolade moeten voeden, welke zij in haar zak had, en met water, dat zij in een hoosvat schepte, gemengd had; drie dagen had deeze drank haar tot voedsel verstrekt; dan, sedert twee etmaalen niet het minste tot onderhoud des levens genooten hebbende, was zij, door honger en zwakheid, in flaauwte gevallen, in welken staat ik haar ontdekt had. Ik ontsloot mijn hart voor de schoone therese en openbaarde haar mijne liefde voor haar: - zij scheen niet ongevoelig voor deeze verklaaring; in tegendeel, het meisjen verzekerde mij, dat, indien ik haar aan een teder liefhebbend Vader, die haar waarschijnlijk voor verlooren zou achten, | |
[pagina 130]
| |
wilde terug brengen, deeze te edelmoedig was, om mij haare hand te weigeren, daar ik haar verlosser was. - Dit was het gelukkigste oogenblik van mijn leven. - Ik lag aan de voeten geknield van haar die ik, met geheel mijn hart, beminde. - Wij waren der deugd getrouw. - Geene snoode begeerte huisvestte in mijnen boezem. - Liefde - reine liefde gevoelde ik voor het eerst van mijn leven in mijn harte branden, door dat Engelachtig meisjen ontstoken, die mij zoo vertrouwlijk wederminde. ‘therese!’ zeide ik, ‘ik bemin u vuurig.’ - Zij omhelsde mij. - ‘En ik, mijn lieve vriend!’ hervatte zij, ‘bemin u met geheel mijn hart; - maar zult gij therese wel altijd zoo vuurig blijven beminnen?’ Ik. ‘Ja, dierbaare Maagd! - mijn geheel leven zij aan u toegewijd.’ - Zij. ‘Hebt gij in het Land uwer geboorte geen ander meisjen dat gij bemint, mijn lieve vriend?’ - Ik. ‘Neen; ik kende de liefde niet voor dat ik u vond.’ - Zij. ‘Maar als gij andere Juffers ontmoet, welke schooner zijn dan uwe therese, zult gij mij immers niet verlaaten? want dan zou ik sterven en gij zoudt oorzaak van mijnen dood zijn.’ - Ik. ‘Vrees niets, dierbaare vriendin van mijn hart! - in deezen boezem huist geene onstandvastigheid.’ - Daar onze harten dus volmaakte overeenstemden | |
[pagina 131]
| |
beslooten wij de reize naar den Vader van therese te onderneemen; en waarlijk dit was eene reize, die, door één man slechts aantevangen, aan veel gevaar onderhevig was; vooral daar wij dezelve slechts met de sloep moesten onderneemen doch, de liefde overwint alles. - Ik voorzag mij genoegzaam van wild gevogelte, tot spijze, voor onzen togt; en ons aan de bewaarende zorg der Voorzienigheid beveelende, stapten wij aan boord van ons vaartuigjen; met welk wij ook, gelukkig, te Pensacola aankwamen. - Therese vervoegde zich aldaar bij eenen vriend van haaren Vader, met welken zij wist dat hij koophandel dreef. - Deeze vriend wist reeds te zeggen, dat haare reisgenooten behouden waren te ruggekomen - dat zij agt dagen te vergeefsch na haar gezogt hadden, en niet anders konden vermoeden, dan dat zij ongelukkig was omgekomen. - De oude bediende had eene groote Canoe van de Wilden gekocht, met welke zij ook te Pensacola aangekomen, en vervolgens met hun schip naar de Havana overgestoken waren. - Gij kunt ligtlijk begrijpen, mijn vriend! dat er reeds eenigen tijd verloopen was, eer therese mij zoo veel Spaansch geleerd had, om haar ongeval uit haaren mond te kunnen verstaan, en eer wij beslooten terug te keeren. - De oude man had daadlijk een brief aan deezen Correspondent geschreeven, en hem verzogt om te Pensacola alle moeite aantewenden, teneinde, ware het mogelijk, therese weder te vinden. - Deeze, die een vriendlijk man was, had reeds | |
[pagina 132]
| |
eenige bekwaame lieden weeten te vinden, die bij alle verschillende Natien der Wilden bekend waren, om de Spaansche Juffer optespooren; zij moesten op koste van pedro uitgaan, en één jaar lang, overal verneemen naar de schoone angelos. - Dan, hoe blijde was deeze menschenvriend, daar alles nu zoo gelukkig, tegen hoop en verwachting, was uitgevallen. Daadlijk liet hij een Cotter in gereedheid brengen, op welken wij aan boord gingen, en binnen zeer weinig tijds bereikten wij de haven der woonplaats van haaren Vader. Therese had ook den Koopman verhaald, hoedanig ik haar gered had, en op welken voet wij samen stonden. Op zijnen raad had ik mij ook in Europische kleeding gestoken, dit viel mij wel ongemaklijk - maar wat zoude ik niet voor mijne therese geleeden hebben. - Pedro was, door de beschouwing zijner dochter, geheel verrukt van vreugde - hij viel haar om den hals, omhelsde haar zoo teder, dat hij niet besluiten kon, haar uit zijne armen te ontslaan: - en toen hij vernam dat zijne dochter zonder mijne hulp verlooren zou zijn geweest, omhelsde hij mij ook met een dankbaar hart, en zwoer mij, deezen dienst nimmer te zullen vergeeten; maar dat ik hem altijd dierbaar zou zijn. - Toen moest de nieuwsgierigheid van deezen goeden man voldaan worden, en hij van stuk tot stuk hooren, hoe ik zijne therese gevonden had, en hoe wij vervolgens te samen geleefd hadden. - Wij voldeeden aan dit verzoek. - Daarop volg- | |
[pagina 133]
| |
de natuurlijk de vraag, wie ik was, en waar ik t'huis hoorde? - Toen pedro mijne afkomst vernam, scheen hij niet zeer voldaan te zijn; maar hij was een edelmoedig man, hield bijzonder veel van zijne dochter - en dit gaf ons hoop. - De eerste dagen werden doorgebragt met geduurig het zelfde te verhaalen; want de oude lieden hebben hunne zwakheden, gelijk wij ook wederom de onze hebben. - Toen de nieuwsgierigheid voldaan was, begon pedro aan mij te denken, en scheen verlegen wat te doen; want men zoude gemaklijker eene ontstoken flambouw, voor het oog van niet blind zijnde omstanders, kunnen verborgen hebben, dan wij onze liefde voor het oog van eenen opmerkenden konden bedekt houden, vooral daar wij in het zelfde huis te samen woonden. Pedro de angelos had ook na verloop van agt dagen zoo veel van onze liefde opgemerkt, als noodig was tot zijne volkomen overtuiging, en oneindig meer dan hem misschien behaagde. - Maar, ik voel dat mijn geest eenige rust noodig heeft, daarom zal ik de pen een wijl nederleggen, en op morgen het vervolg en slot mijner treurige geschiedenis voor u beschrijven. - | |
[pagina 134]
| |
Vervolg.Nu zal ik den draad mijner geschiedenis weder opvatten, in vertrouwen, dat ik u niet verveelen zal; maar wat behoeven pligtpleegingen onder ons? - alles is toch belangrijk wat vrienden betreft: - dus vange ik wederom aan. - Pedro de angelos had, gelijk ik zeide, onze liefde opgemerkt, en wel zoo, dat hij daar geenzins meer aan twijfelde. - Hij onderhield dus zijne dochter daar over, en wel genoegzaam op de volgende wijze. Pedro. ‘Lieve dochter! wat heeft het mij verwonderd, ja doen verbaasd staan, te zien dat gij deezen Wildeman bemint.’ - Therese. ‘Wel, Vader! is dit zoo wonderlijk in uw oog?’ Pedro. ‘Ja, lieve therese! het is wel te begrijpen dat hij u schoon vindt; - maar dat mijne dochter zoo verre haare grondbeginsels en Godsdienst kan vergeeten, dat zij een Heiden lief heeft, ô! - dat smart mij?’ - Therese. ‘Lieve Vader! zonder die Heiden zoudt gij geen kind meer hebben - hij heeft mij van den dood gered, en aan u wedergegeeven.’ - Pedro. ‘Dat is waar - wij behooren dank- | |
[pagina 135]
| |
baar te zijn. - Ik ben ook bereid zijne trouw en edelmoedigheid te beloonen - ik zal hem zoo veel geeven dat hij rijk genoeg zal zijn.’ - Therese. ‘Vader! de man denkt zoo edel, dat hij zeker daarvoor geen enkele Regaal begeeren zou. - Alleen menschenliefde deed hem ter mijner hulpe snellen. - Maar zoo nu eens uwe therese, door powhatan's deugden bekoord, zonder hem niet gelukkig meer zijn kan, zou mijne liefderijke Vader zijne dochter dan rampzalig willen maaken? - En zoudt gij, mijn Vader! wiens gevoelig hart mij bekend is, deezen vreemdeling, die u, in mij zoo wonderbaar te redden, zoo veel goeds beweezen heeft, tot loon daar voor, van verdriet kunnen zien sterven?’ - (haar Vader teder omhelzende.) ‘Neen, ik weet het, dierbaare Vader! dit zult gij niet doen.’ - - Pedro. ‘Gij hebt volkomen gelijk, mijne dochter! mijn hart verfoeit alle ondankbaarheid, en wreede behandelingen. - Ach! - was het maar een Spanjaard of ander Europeäan - op geld kwam het niet eens aan - maar een Wilde! - een Heiden!! -’ Therese. ‘Vader! powhatan is van het edelste bloed - zijne Voorouders waren Koningen - kunt gij uwe dochter wel aan een man van grooter afkomst uithuwelijken? - en, dat nog sterker is, hij heeft veele deugden - mijne eer was hem heilig - hij bemint uwe therese allertederst.’ - Pedro. ‘Lieve dochter! ik wilde u gaerne ge- | |
[pagina 136]
| |
lukkig zien - - Ach! was hij maar een Christen!!’ - - Therese. ‘Lieve Vader! hij heeft zulke verheven - zulke zuivere denkbeelden van God - hij is niet ongeloovig maar onkundig.’ - Pedro. ‘Zou hij een Christen willen worden?’ Therese. ‘Daar twijfel ik geenzins aan.’ (op haare knieën vallende.) ‘ô Gij, mijn tedere Vader! van u ontving ik het leven - ô maak mij dat leven niet bitter!’ - (Daarop mij aan de kamerdeur ziende riep zij: ‘powhatan! kom binnen en doe gelijk ik.’) Ik. ‘Edele pedro! ik heb nooit voor een mensch geknield, dan voor mijnen Vader, om zijnen zegen over mij aftesmeeken - gij zijt de Vader van mijne therese, voor u wil ik dus ook knielen - en u zoodanig om uwe dochter smeeken - wij beminnen elkander - zeg mij wat ik doen moet om haar te verdienen - ik wil voor haar alles doen - alles verdraagen; - maar indien gij mij dat dierbaar pand weigert, zullen mijne dagen ongelukkig zijn - ik zal voor uwe oogen sterven, en zij zal zeer veel smarten lijden, daar gij, braave man! wiens eerlijk hart ik reeds heb leeren kennen, door hetzelve onlijdelijk verdriet zoudt te draagen hebben!’ - Pedro. (Aangedaan.) ‘Staat op, mijne kinderen! - staat op - dit kan ik niet verdraagen.’ Wij beide te gelijk. ‘Vereenig ons met elkander, anders moeten wij sterven. - Heb mede- | |
[pagina 137]
| |
lijden met onze liefde - altijd zullen wij dankbaar zijn, en uwe goedheid prijzen!’ - Pedro. ‘Nu - mijne kinderen! staat op, gij zult niet gescheiden worden.’ - (Tegen mij, toen wij opgestaan waren.) ‘powhatan! ik schenk u mijne dochter - zij is mijn waerdigste pand - bemin haar altijd getrouw, zij is uwe liefde waerdig.’ - (Haare hand in de mijne leggende.) ‘Nu is zij de uwe, onder ééne voorwaarde evenwel, namelijk: dat gij alvoorens het Christelijk geloof omhelzen moet - ik zal hier toe de noodige schikkingen maaken, en u een Geestlijke, die u onderwijzen zal, bezorgen. - Gij neemt dit aan?’ - Ik. ‘ ô Ja! met geheel mijn hart.’ - Pedro. ‘Omhels dan nu elkander.’ De oude man verliet ons hierop, om aan de aandoeningen van zijn hart lucht te geeven. - En wie is in staat, om de vreugde te beschrijven welke wij gevoelden? - wie kan dezelve beseffen dan hij die bemint? - en dus, dierbaare vriend! zult gij, die een gevoelig hart bezit, waarin de liefde haaren zetel geplaatst heeft, u een denkbeeld van mijne gelukzaligheid kunnen maaken. - Hoe ongelukkig zijn de zoodanigen, welker harten koel en ongevoelig blijven voor het besef der genoegens, welke eene deugdzaame liefde oplevert - hunne harten zullen ook ongevoelig zijn voor de rampen die hunne medemenschen treffen. - Henry! ik ben door de liefde - door eene deugdzaame liefde, ongelukkig geworden; - maar | |
[pagina 138]
| |
nog verkies ik deezen staat verre boven dien van hun die nooit beminden. - Zoo lang ik leeve zal ik mijne therese beweenen. - Er is geen vermaak voor mij op aarde; - echter, ik heb lief gehad, en werd bemind - die gedachte kan alleen mijn lot eenige verzachting toebrengen. - - therese! - - beminde therese! waar zijt gij? - Helaas! het graf omvat uw overschot - en ach! ik leeve! - Hoe menigmaal heb ik gezwooren u niet te zullen overleeven! - Ik heb dan mijnen eed gebroken? - Dierbaare Ziel! toef nog een wijl, en ik volge u! - - Maar laat ik voordgaan. pedro hield zijn woord. - De Overste van een Klooster in de Havana werd door hem verkoozen tot mijn Onderwijzer. - Deeze vond in mij een gemoed dat naar licht verlangde. - Al spoedig besefte ik de Godlijkheid der Euangelie-Leer, hoe zeer bezwalkt met menschlijke bijvoegselen. - Ik werd dus, binnen weinig tijds, gedoopt. - De Bisschop verrichtte deeze plegtigheid zelf, en gaf mij het vormsel. - De Gouverneur was mijn Peet, en gaf mij den naam van jacob. - Ik kreeg ook meesters in alle kunsten en weetenschappen - kortom, uw vriend werd geheel herschapen. - De lust, om mijne therese te behaagen, bezielde mijne Studien zoodanig, dat zij, zoo wel als mijne Leermeesters, zich daar over verwonderde. - De liefde is toch een vermogend onderwijzer; zij maakt, de anderzins verveelende bezigheden, aangenaam. - Ik wist zeer spoedig zoo veel als een wel opgevoed man nood- | |
[pagina 139]
| |
zaaklijk weeten moet, om voor geen domöor bekend te staan. - Eindelijk werd onze Echt voltrokken - de oude man was ten toppunt van vreugd verheven; maar hij overleefde dit genoegen niet lang; - want binnen één jaar na onzen huwelijksdag werd hij door den dood aan onze liefde onttoogen, laatende zijne deugden en edel karacter eene onsterflijke gedachtenis na: - en wij, wij besproeiden zijn graf met onze traanen. - Mijne beminde therese kon niet langer op eene plaats blijven, daar haar alles een teder geliefd Vader herinnerde; - zij sloeg mij derhalven voor, om naar Virginien te keeren. - Opgebragt in het Roomsch Catholijke geloof, was zij echter niet bijgeloovig; maar stemde met mij daarin overeen, dat er veele menschlijke bijvoegsels bij de Godlijke Wet gekomen zijn; dus werd zij door het dwaaze denkbeeld, dat mijn Vaderland, volgens het stelsel der Roomsche Kerk, door Ketters zou bewoond worden, niet afgeschrikt van derwaard te gaan. - Ik maakte dus de erfenis van haaren Vader tot goud, huurde een Fregat, waarmede wij naar Jamestown, de Hoofstad van mijn Vaderland, vertrokken. - Wij landden aldaar spoedig aan, en voorzagen er ons van een geschikte wooning. Het was toen in het begin van den oorlog tusschen de Colonien en het Moederland - ik moest partij kiezen, en vond die der volkplantingen rechtvaerdig; dus trad ik in den krijgsdienst, en bekwam eene Compagnie Dragonders. - Mijne | |
[pagina 140]
| |
therese, altijd edelmoedig in haare denkwijze, hoe zeer zij haare bezorgdheid over mijn behoud toonde, bewilligde echter daarin dat ik het Vaderland dienen zoude. - Na verscheiden gevechten raakte ik onder het leger van den Generaal gates, en was er tegenwoordig toen hij burgogne insloot. - Mijne altijd beminde therese wilde mij niet verlaaten, en bleef dus geduurig om en bij ons Regiment. - Zij had haar verblijf in een dorp genomen, dat omtrent binnen onze linie lag. - Eindelijk werd er op een nacht alarm geslagen: - naauwlijks was ik met het Esquadron opgezeten, of ontving eene order om de Hessen uit het vlek te keeren daar mijne therese zich bevond. - Wij marcheerden op een galop derwaard, sloegen de Hessen en verdreeven hen; maar de snoodaarts staken bij hunne vlugt het dorp in den brand; wij bluschten denzelven zoo spoedig mogelijk; - dan, ach! in de verwarring van dien akeligen nacht is het huis, waarin mijne therese haar verblijf hield, tot den grond afgebrand, en zij waarschijnlijk op eene ellendige wijze omgekomen; daar ik sedert dien rampspoedigen nacht niets van haar vernomen heb. - Zie daar, mijn vriend! een ongeluk, dat ik geheel mijn leven betreuren zal. - Gij, gevoelige Ziel! zult met aandoening en deelneeming mijne lotgevallen leezen - en is dit zoo, wijd dan, bid ik u, een traan aan de gedachtenis van mijne therese, en beklaag uwen ongelukkigen vriend
powhatan. |
|