Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 101]
| |
tjen! dat is een nabal - een waerelds man - een onderdrukker van weduwen en weezen - ja, een die het onrecht indrinkt als water. - Zijne snoode lijftrawanten - de stoet, waarmede deeze onrechtvaerdige omringd wordt, wilde mij zelfs in 't eerst niet eens aandienen, of ik moest zeggen wat ik hun Heer te vraagen had: - evenwel, toen ik uw naam noemde, Zustertjen! wierden de kinderen belials wat vriendlijker, en ik wierd binnen gelaaten - maar die nimrod, niemands vriend, ontving mij, als hadde ik de zwijnen zijner kudde gehoed - mij werd geen stoel aangebooden, en met eene forsche stem vroeg hij mij: wat mijne begeerte was? - Ik sprak hem nederig aan, en den Dwaas, op zijnen rijkdom stout, uit uwen naam gegroet hebbende, begon ik hem uit de Godlijke Waarheden zijn pligt voortehouden; want, Zustertjen! ik had mij gewapend tegen deeze onderhandeling, en toonde hem duidlijk, zoo door voorbeelden uit, het oude als nieuwe Verbond, dat hij zijn pligt, als Voogd, moest waarneemen. - Maar meent gij, Zustertjen! dat deeze achab, die zoon des verderfs, mij, als een tweede elias, tot zijne verbetering gezonden, geloofde - zich, op mijn woorden, bekeerde, en in zak en assche zijn leverei des duivels veranderde? - Neen, geliefde Zustertjen! hij liet mij niet eens uitspreeken. - Ik had ten grondslage van mijne aanspraak gelegd i. petri V. vs. 2. Weidet de kudde Gods die onder u is: en daaruit had ik, in des Heeren vreeze, als een kundig Wetgeleerde, zoo diep doorgetast, dat ik zag, dat dien godloo- | |
[pagina 102]
| |
zen de haairen te bergen reezen - en, om zijne ontroering te bedekken, daar ik, als een tweede boanerg, een zoon des donders, hem 's Heeren wettige wraak over zijne zonden aankondigde, viel hij mij in de reden, en zeide: ‘vriend! wat is uwe boodschap? - Hier ligt de Bijbel, daarin kan ik de schriftuurplaatsen nazoeken, naar mijn welgevallen. - Uwe preek, (want gij zoudt dien gaerne voor eene stichtelijke redenvoering doen doorgaan,) behaagt mij niet, zoo als die van clarisse en tillotson, die hier op mijne tafel liggen, en mijn geest, bij een nuttig onderricht, een aangenaam tijdverdrijf verschaffen - dus, zeg uwe boodschap, of gaa heen, vriend!’ - Ik dacht, de Satan is uw vriend - maar ik wachtte mij wel dit te zeggen; want hij is een dier geweldigen, die op de stoelen der eere zitten, en zoude mij, arm mensch! die niets dan het vertrouwen op den Heere, in wiens naam ik sprak, ter mijner verdediging had, ligtelijk op eene geweldige wijze gehandeld hebben; - ik lag dus mijn last bloot, en toonde hem klaar de ongerechtigheid van louize's gedrag aan, en dat, (want men moet de waereldlingen altijd door belang trachten inteneemen) misschien zijne Pupil, hierdoor, een groot fortuin - een aanzienlijk huwelijk met een of ander der Heeren Predikanten, zoude moeten missen. - ‘Broeder!’ sprak die ongeloovige, ‘want ik merk aan uw spreeken dat gij een Broeder zijt, (misschien der natte gemeente,) uw mond is niet rein genoeg om van eene eerbaare jonge | |
[pagina 103]
| |
Juffer te spreeken; indien Mejufvrouw bedilziek iets te zeggen heeft over haare nicht, mijne Pupil, behoeft zij mij maar te ontbieden, ik zal bij haar komen; verkiest zij dit niet te doen, laat haar dan schrijven: - u heb ik niet noodig, Broeder! - mijne schoenen behoeven niet gelapt te worden.’ (Want gij moet weeten, Zustertjen! en ik schaame mij des niet, voor dat ik verlicht wierd, was ik, vroome nathanaël, een schoenlapper; maar sedert mijne roeping, en dat ik in des Heeren Wijngaard arbeide, ontbreekt mij niets.) ‘Gaa nu heen Broeder!’ vervolgde dat kind des Satans, ‘en kom nooit weder - gedraag u omzichtig; want ik zal acht op u doen geeven:’ - en met een belde hij; zijn knecht kwam binnen en ik vertrok; maar ik zal het daarbij niet laaten berusten, Zustertjen! neen! - eene heilige wraak - een ijver voor Gods Kerk bezielt mij - op onze eerste bijéénkomst zal ik aantoonen, dat die Heer adelaart de gog en magog is, waarvan de Apocalipsis spreekt, en dat zal ik zoo klaar bewijzen, dat een kind het begrijpen kan; want begrijp maar eens, Zustertjen lief! immers die woorden bevatten drie lettergreepen, zoo als mede a-del-aart, en beide bestaan dezelve uit agt letters; kan men wel duidlijker iets uitleggen? - en ik zal het uit de grondtaal nog verder aan den dag leggen. Dat zal eene regt stichtelijke Redenvoering zijn, waaruit men zal kannen leeren, hoe geduldig de waare vroomen zijn. Uitgaande uit zijn huis, schudde ik het stof van | |
[pagina 104]
| |
mijne schoenen, en sprak het wee over deszelfs ongeloovige bewooners uit - wenschende dat zij mogten worden als Sodom en Gomora! evenwel goedgunstig hoopende, dat de Heere hun nog tijd van bekeering wilde overlaaten! - Zie daar, lieve Zustertjen! alles, wat ik omtrent uwe boodschap heb kunnen verrichten; - daar nu andermaal te gaan, zoude den Heere verzoeken zijn. - Hij heeft mij uit den muil des leeuws gered, Hem zij de eer in eeuwigheid. Amen! - Lieve Zustertjen! ik hebbe met gevoelige aandoeningen in uwen brief geleezen, welke bezoekingen en ontroeringen: gij gehad hebt - ach! blijf er maar gelaaten onder - het is u opgelegd - gij zult het moeten draagen; - maar laat toch geene twijfelingen u angstvallig maaken. - Gij weet, Zustertjen! wij moeten, in des Heeren vreeze, den Geest volgen, werwaard ons die geleidt. - De Heere telt uwe zuchten - uwe traanen vergadert Hij in zijne flessche - u komt daar voor de eeuwige eere en vergelding toe. - Lieve Zustertjen! gij moet die louize aan zich zelf, en den Satan, in wiens dienst zij getreeden is, overlaaten. - Dat gij haare papieren doorzogt hebt, wie zoude u daar over niet prijzen? want, is zij niet in uw eigen huis, en behoort niet alles, wat zich daarin bevindt, aan u? - Zustertjen lief! gij hebt loflijk gehandeld - het toont eene merkelijke leiding des Geestes in u aan: hier door zijt gij aan debora, eene tweede moeder in Israël, gelijk: - gaa zoo voord, lieve Zustertjen! en laat u niet afschrikken: - misschien | |
[pagina 105]
| |
wordt het u eenmaal vergund tot de grootste verborgenheden, zelfs in dit leven, door te dringen; want, Zustertjen lief! uw geloof maakt u waerdig om alles intezien; immers gij weet, lieve Zustertjen! dat in onzen Godsdienst het geloof alleen vereischt wordt, om alle daaden te heiligen: en dit is ook zoo. - Daar gij dan, Zustertjen in den Heere! een sterk geloovige zijt, zoo wil ik u ook in alle verborgenheden van den Godsdienst en van onze Broederschap inleiden; want, Zustertjen lief! alles bestaat in den geloove, en om door onze daaden den Heere een aangenaam offer toe te brengen: - en als men dat vertrouwt, dan kan men niet dan heilig worden, en de voorsmaak van het nieuw Jeruzalem, reeds hier in dit leven, proeven. Ik verlange zeer, Zustertjen lief! om u, op deeze wijze, de pligten van het Euangelie te leeren, en die met de Wet der Natuur over één te brengen. - Ik zal, tot dat einde, maandag bij u komen, om te smaaken hoe goed de Heere over ons is; - maar zorg vooral dat uwe ganzen wel gebraaden worden; want ik erger mij als ik de milde gaaven van onzen Schepper zie verwaarloozen: - en als een gans op zijn pas gegeeten wordt bekomt zij altijd wel. Nu - Zustertjen lief! vaarwel! - Ik hoope u maandag te zien, en te toonen, dat alle heil, zelfs hier op aarde, voor den vroomen bewaard is, en voor den halstarrigen en ongeloovigen den dood.
nathanaël bemoeial. |
|