mooi beursjen bij een gezameld had. - Het begon mij eindelijk te verveelen langer ten spot van anderen te verstrekken, door mijne gekke kleeding, waaromtrent ik allerlei aanmerkingen moest hooren; 't geen mij deed besluiten, mij, voor mijne gespaarde penningen, in een ander gewaad te steeken; evenwel niet zwierig, maar zoo als alle hedendaagsche fatsoenlijke burger meisjens: - heb ik nu daaraan zoo veel misdreeven, mijn lieve Voogd? - en echter wanneer gij mij gebiedt, de door mij afgelegde kleederen weder aantetrekken, zal ik, hoe gaerne ik deeze kleeding wilde behouden, zulks, op uw bevel, doen; schoon ik u betuigen kan, dat er de minste zwier niet aan is - nu, gij zult er over kunnen oordeelen, wanneer ik de eer zal hebben u te zien. -
Wat nu de mij tot oneer verstrekkende verkeering met Officieren van ons Guarnizoen betreft, kan het volgende tot mijne verantwoording strekken:
Op zekeren dag ging ik met Tante naar de Oeffening, bij Broeder heethoofd, bij welke gelegenheid ik een Officier, met nog een ander Heer, ontmoette, welke eerstgemelde mij vriendlijk groette en wiens groet ik beantwoordde. (Ik zal niet melden hoe Tante mij daarover gehekeld heeft.) Op die Oeffening maakte Tante zich zeer kwaadaartig, zoo dat zij onpaslijk wierd: ik werd gezonden om haar flesjen met Hofmansdroppels te haalen; wanneer die zelfde Officier mij stond optewachten; - ik heb mij toen zoo gedraagen, dat ik mij verbeeld, andere meisjens ten voorbeelde te