gij weet, fritz! de goede Natuur heeft u met een paar redelijk lange ooren voorzien, en daar men zegt, dat ieder mensch, bijzonder naar 't een of ander dier in zijn gelaat gelijkt, zoudt gij dan, frederik! indien gij uw voorste beenen ook tot loopen had leeren gebruiken, niet wel voor ean Rijdpaerd aan sancho pancho hebben kunnen verstrekken? - - Gij zult immers nu niet meer van Ezels spreeken? doe je wel? Ik schrijf nu vrolijk, fritz! maar mijn hart is bitter bedroefd, ik zoek die smart te verzetten, dan vrugteloos; de beeldtenis van louize volgt mij overal, en de gedachte, dat zij mij haat, is mij de dood - ik kan dat denkbeeld niet verdraagen. - Ach! dat de Schoone louize wist, hoe teder ik haar bemin, het zou niet mogelijk zijn dat zij ongevoelig voor mijne smarten wezen zou; maar immers, vriend! indien zij mij haatte, zou zij dan wel alle dagen zich voor het glas vertoonen, even of het was opdat ik haar zien zoude? - Alles verveelt mij, ik neem mijn dienst waar, en het overige van den tijd breng ik op mijne kamer door; men plaagt, men bespot mij daar over, maar ik ben er onvatbaar voor; louize heeft mij zoo geheel ingenomen, ja van mijne rust beroofd, dat, buiten haar, het leven mij een last geworden is! -
Nu, frederik! antwoord mij spoedig, en zet den Oversten aan om eens over te komen bij uwen altijd getrouwen vriend
henry.