| |
Zevende brief. Cecilia aan Louize.
Teder beminde Vriendin!
Het lijdt bij mij geene bedenking, om niet te gelooven dat het huis uwer Tante u daanig in den weg is, of niet zoo zeer 't huis, als wel de oude Bewoonster. Wat zal ik u raaden? - Geduld! geduld! mijn Kind! 't is voor ons, jonge meisjens, veeltijds van 't grootste aanbelang, met wat tegenspoeden of onaangenaamheden te kampen, anders wierden wij ligt te weelderig; - wanneer wij, jong zijnde, daar aan gewennen, ondervinden wij, in een meer gevorderden staat, wanneer | |
| |
alles niet voor den wind gaat, daarvan de noodzaaklijkheid, en wij komen er evenwel, met bezeilde of halve koelte, zoo als de zeelui zeggen. -
Van harte geluk met uw vrolijk humeur, Kind! tracht dit te behouden; want ongelukkig zijn die menschen, welke vrolijk van hart zijnde, daarin beginnen te verflaauwen; terwijl zulks veelal op eene doodlijke stilte uitloopt; doordien zij den middelweg tusschen het een en ander uitterste niet weeten te houden. -
Weet ge wat ik u raaden zou, mijne dierbaare louize! daar is toch op 't ondermaansche geen vermaak, geen geluk, dat huislijke rust evenaart; gij moest van uwen kant meer toegeevendheid gebruiken, zij is en blijft toch altijd uwe Tante, de eenige overgebleeven Zuster uwer overleedene Moeder. - Zij heeft vrijwillig de taak op zich genomen, om uwe opvoeding te voltooijen; bedenk, mijne lieve, mijne beste vriendin! de verpligting, welke op u rust! Zij heeft u toch om niets in huis genomen; geen eigenbelang heeft hierbij plaats gehad: waar zoudt gij heen, indien zij u verstootte? Weet gij wel, dat de nalaatenschap van uwe Ouders maar in zeer weinig bestaat? althans in geen vergelijking om er u van optevoeden, en wanneer dit bagatel, dat mogelijk zes duizend Guldens bedraagt, de volle waarde blijft behouden, en door de jaarlijksche interest vermeerderd wordt, tot gij meerderjaarig zijt, dan kan dit tot een mooi Capitaaltjen aangroeijen, zoo dat men zal kunnen zeggen, louize heeft een burger stuivertjen. -
Kom aan, zoo ik iets op uwe vriendschap vermag, | |
| |
laat ik u met uwe Tante trachten te bevreedigen. Zeker hebt gij ongelijk, daar gij weet hoezeer uwe Tante tegen den opschik is, dat gij op eenmaal zoo opvliegt, - op eens de kleeding eener Zuster van het noodige, in een Mode Pop herschept; dat kan er immers niet door? - Wanneer gij mij om raad gevraagd had, ik zoude gezegd hebben: hoor, louize! begin die hervorming langzaam en trapsgewijze, dan wordt het oog der aanschouwers, ongevoelig, aan die verandering gewoon - en men zal er zoo veel gesnap niet van maaken als wel anders.
Geluk! driewerf geluk, mijne Beste! met uw voorneemen, om alle gedachten omtrent het voorwerp uwer min van u te verwijderen; want of louize 't weeten wil of niet, verliefd is zij - en dat is maar afgedaan. - Gij zijt nog vreemd, geheel onbedreeven in dit stuk, dewijl 't uwe eerste liefde is, Kind! wanneer gij zoo dikwijls met dat water bij den Doctor geweest waart als ik - gij zoudt uitroepen: alle mijne gewaarwordingen zijn eigenschappen, welke de liefde opgeeft; vooral, wanneer men hoopeloos bemint; ja, meisjen! ik heb die affaire du Coeur zoo menigmaal bij de hand gehad, dat ik er, tot mijn schade, zeer veel van weet te spreeken; ik ben al vroeg, mijne dierbaare louize! in de school der liefde opgeleid. - Op mijn zestiende jaar kreeg ik kennis aan een hupschen fatsoenlijken Jongen, in geboorte met mij gelijk; wij beminden elkander even vuurig - even teder - hadden een en denzelfden wensch, en die bestond, om elkander gelukkig te maa- | |
| |
ken. Onze Ouders, welke deeze liefde billijkten, en die zelfs van den eersten aanvang af hunne goedkeuring verwierf, hadden gezegd: indien wij, door de verkeering met elkaêr, bevonden, dat onze humeuren overeen kwamen, - onze neigingen samenstemden, - kortom, zoo wij gewaar wierden voor elkander geschikt te zijn, dat zij, na verloop van één jaar, ons samen, onafscheidelijk, door een plegtig huwelijk, zouden laaten verbinden, en vervolgens, ter bereiking van dat oogmerk, hun vermogen wilden aanwenden, ten einde ons genoegen te voltooijen. -
Dan, wat gebeurt er, mijne lieve louize! ik ontroer nog, wanneer ik die voorleedene gebeurenissen herdenk! - Naar maate de tijd onzer vereeniging aanspoedde, werd mijn voor de eeuwigheid beminde ferdinand, (zoo heette de lieveling van mijn hart,) flaauwer kan ik juist niet zeggen, maar achterhoudener, even als iemand, die met een vol hart overkropt is en niet durft spreeken. Wanneer ik hem eens strak in de oogen zag, ontweek hij de mijnen, bloosde en zuchtte, drukte mij tegen zijn bonzend hart, en zeide, op eenen Engelen toon: ‘Ach! mijne cecilia! mijne lieve cecilia! ik moet - neen ik moet niet’ - Wat moet gij niet ferdinand! vroeg ik, en een kusch, die alleen voor 't gevoel geschikt is, was zijn antwoord. - Wanneer ik over den gelukkigen, den langgewenschten staat, die ons te wachten stond, wilde redekavelen; van al 't heil - al 't genoegen, dat wij zouden smaken in de volle genieting van een bezit, daar men zoo veel maanden na getracht had, wilde spreeken, werd hij mistroostig, sprak | |
| |
niets, - drukte mij de hand en ging heen: daar ik integendeel, geheel vertederd door dit denkbeeld, met deeze aangenaame gedachten boven 't aardsche verheven was; wijl ik, in hem te bezitten, den hemel hier beneden vond. Zijne vreemde houding in deezen, vuurde mijne nieuwsgierigheid aan, en deed mij op middelen bedacht zijn, om achter dit geheim te komen; dewijl mijn hart mij zeide: 't gedrag van ferdinand teekent iets in 't verborgen, dat onderzocht moet worden. Wel aan! dacht ik, ik zal hem onverwachts aanvallen - ik zal hem verpligten te bekennen wat hem deert, - onderzoeken of hij ophoudt mij te beminnen; en of hij soms liever met een ander meisjen een huwelijk wil aangaan. Maar neen! zou ferdinand mij kunnen verlaaten? - mij ontrouw worden? zijn hart immers is deugdzaam - zou hij een meineedige verbreeker zijner liefde zijn? - Neen, nooit! ferdinand bezit een hart, daartoe onbekwaam. Heeft hij mij niet honderd - ja duizendmaalen herhaald - uit de volheid van zijn hart betuigd, dat hij cecilia nooit, zoo lang hij ademde, zou kunnen verlaaten? - Heeft hij mij niet als zijne Wederhelft - als zijne Echtgenoote aangemerkt ? ‘Als twee gelieven’ zeide hij, ‘zich op 't plegtigst aan elkander hebben overgegeeven, acht ik dezelven als gehuuwd, wijl dit onder 't oog van dien zelfden God geschiedt, die ons en niet het formulier, door den Predikant uitgesproken, verbindt; dit is slechts eene uiterlijke plegtigheid, die alleenlijk moet geschieden, om kinderen te wettigen, en verschillen, | |
| |
omtrent erffenissen, voortekomen.’ Dit waren zijne woorden, wanneer wij vertrouwelijk over onze liefde spraken: en zoudt gij u kunnen verbeelden, dat iemand, na alle deeze blijken van trouw, en verzekering van de oprechtste liefde gegeeven te hebben, ontaart kon worden? - Evenwel heb ik dit moeten ondervinden, en ik werd het slachtoffer van zijne ontrouw. -
Omtrent vier weeken voor dat ons huwelijk voltrokken stond te worden, en alle schikkingen dien aangaande gemaakt waren, wandelde ik met ferdinand in ons geliefkoosd Boschjen, achter de groote laan; gij weet, dat er aan de linkerzijde van 't zelve een heuveltjen, door de natuur gevormd, gevonden wordt; ferdinand en cecilia hadden op hetzelve een bank van zooden gemaakt, en die aan hunne liefde toegewijd. Daar gekomen, vroeg ik aan ferdinand: ‘Beste vriend! willen wij hier wat rusten?’
Hij. ‘Wanneer mijne beminnelijke cecilia, dit verkiest, is 't mij aangenaam.’
Ik. ‘Ja, mijn beste ferdinand! laaten wij dit heuveltjen, dat zoo dikwerf getuigen onzer wensche geweest is, ook doen hooren hoe verre wij met onze liefde gevorderd zijn, en dat wij eerlang de vrugten van dezelve zullen plukken. - Nietwaar, beste vriend?’
Hij. ‘Ach cecilia! dierbaare cecilia! met u alleen kan ik gelukkig zijn, en met niemand anders.’ -
Ik. ‘Ik bemin u te veel, om niet te gelooven, dat uw mond de inspraak van uw hart eerbie- | |
| |
digt. - Gij weet ook, hoe dierbaar gij aan 't mijne zijt: vergun mij, ferdinand! vergun mij, dat ik u ééne vraag doe - slechts ééne, en ik zal gerust zijn; maar ook onder ééne bepaaling, namelijk, dat gij uwe cecilia niet misleidt, maar haar openhartig antwoordt. - Ik zal u strak in de oogen zien, of gij soms mogt wankelen.’ -
Hij. ‘Wel nu, welke is uwe vraag? lieve cecilia! ik ben bereid dezelve met aandacht te hooren.’ -
Ik. ‘Bemint gij mij nog - even vuurig - even teder als toen wij de eerste gewaarwording der liefde gevoelden? en vermeerdert uwe blijdschap, naar maate: het tijdstip nadert dat onze harten onafscheidelijk zullen verbonden worden? Gij schijnt achterhoudend, - spreekt nooit van dat aannaderend geluk, - stoort mij wanneer ik er van spreeken wil; kortom, uw gansche gedrag verwondert mij: zeg mij wat deert u? Beste Vriend! kan ik u helpen, gij weet immers hoe teder, hoe vuurig ik u bemin, - alles - alles behoort u, mijn bloed - ô hoe gaerne gaf ik alles, om u, mijn minnaar, te redden.’
Hij. ‘Och! mijne cecilia! mij deert niets, ik ben slechts stil en bedaard, - overdenk alleen middelen om uw geluk tot in den hoogsten graad te voltooijen, u in zoodanige omstandigheden te stellen, dat het u nergens aan ontbreekt, en ter bereiking hier van, ware 't mogelijk, nog 't een of ander, bij mijnen post | |
| |
waarteneemen ter vermeerdering onzer inkomsten; en dit maakt mij soms afgetrokken - anders ben ik wel - zeer wel.’ -
Ik. ‘Grootmoedige ziel! waartoe mij gefolterd door stilzwijgendheid? is eene hut van klei, in mijn oog, niet grooter dan een Paleis - niet kostbaarer dan de schatten van Peru, wanneer ik er met mijn ferdinand in woonen mag? - Laat de verkrijging van meerder uwe rust niet stooren! - Neen, ferdinand! geheel andere zaaken houden u bezig; ik moet - ik wil meer weeten; - mag ik er na raaden?’
Hij. ‘Best Meisjen! wat zoudt gij kunnen gissen? verbeeldt gij u dan dat er iets anders in mijn hart omgaat? - welaan! gij moogt raaden.’
Ik. ‘Zie mij strak aan, ferdinand! - Is er iets dat u hinderlijk, in de voltrekking van ons huwelijk, is? - Hebt gij ook, voor gij mij zaagt, hier of elders bemind? - Hebt gij ook trouwbeloften aan 't een of ander meisjen gegeeven? - Spreek, lieve vriend! verberg niets voor uwe cecilia: - zij moet alles weeten.’
Hij. ‘Goed, vriendelijk Meisjen! wat moet ik op deeze vraagen antwoorden? Ik heb geen moeds u langer te misleiden - uwe woorden dringen te diep in mijn hart. - Lang, zeer lang heb ik zwanger gegaan van een geheim, dat gij volstrekt weeten moet: ik twijffel daarom niet, of uwe liefde voor mij, zal, niettegenstaande deeze ontdekking, in uwen | |
| |
boezem blijven huisvesten. - Ik zal u alles verhaalen - alles wat ik maar eenigzins bedenken kan; gij moet het weeten. - Ik had naauwlijks mijn agttiende jaar bereikt, of was op het Comptoir bij een Procureur geplaatst: mijn Patroon had een nichtjen die daar dagelijks aan huis kwam; mij werd dikmaals gelast, dit meisjen, 's avonds, wanneer het donker was, t'huis te brengen; hier door wierd ik allengs gemeenzaam met haar, en bespeurde al rasch dat zij mij niet ongenegen was. Ik had nooit liefde gekend, en dacht dat dezelve alleen in oppervlakkig behaagen gelegen was: - kortom, ik maakte, op mijne wijs, haar deeze geneigdheid bekend, die zij daadlijk met wederliefde beantwoordde. -
Op een tijd, wanneer mijn Patroon met zijne Huisvrouw uit de stad was, werd zij verzocht een waakend oog op de dienstbooden te houden. - Wij, die elkander zochten, hadden op dien tijd de schoonste gelegenheid, van onophoudelijk bij een te zijn: - en wat moet ik verder zeggen, mijne cecilia! deeze gemeenzaamheid had ten gevolge, dat dit meisjen, na veertig weeken, eene vrugt van deeze verkeering in de waereld bragt, die mij met den eernaam van Vader bestempelde. - Ik was op dien tijd een Jongeling, zonder middelen, zonder fortuin, en werd niet toegelaaten mijne charlotte te naderen, maar, door mijne familie, uit de plaats mijner geboorte, verweezen, om elders mijn fortuin te beproeven; haare zwan- | |
| |
gerheid en bevalling werd zeer geheim gehouden. Vervolgens werd zij, na haare herstelling, buiten 's lands gezonden, en 't kind bij eene min besteld. - Na dien tijd heb ik niet het minste van haar vernomen; of zij leeft of dood is kan ik niet zeggen. Ik heb haar echter, ondanks de voorzorgen haarer familie, onophoudelijk, maar helaas! te vergeefsch blijven opspooren, om, ware het mogelijk, haar geschonden eer te herstellen, en mijn kind, zoo het leefde, als een eerbaar lid, der Maatschappij aantebieden. Ik heb zoo lang gezocht, mijne cecilia! dat ik, in plaats van haar, u gevonden heb, - u, die mij op 't eerste gezicht voor eeuwig mijne vrijheid onmomen heeft. Gij waart het, beminnelijke cecilia! die mij de liefde, in den volsten zin, van oppervlakkig behaagen leerdet onderscheiden. Zie daar, Meisjen! 't geen mijn hart beklemt, gij moest dit weeten, voor wij onafscheidelijk verbonden wierden.’
Ik. ‘Wel ferdinand! indien dit alles waarheid is en gij uwe cecilia kent, hoe verwacht gij nu dat zij, na deeze ontdekking, handelen zal? - Zoudt gij veronderstellen, dat zij geen moeds genoeg bezit, u naar deeze charlotte te wijzen. Gaa, neem nog een jaar aan u, zoek haar andermaal op; zoo gij haar vindt, en zij uwer waerdig is gebleeven, en uw kind leeft, zonder zijn Vader aanschouwd te hebben, gaa dan en vervul de pligten welke de liefde en de natuur u gebieden. - God weet, hoe uwe charlotte haare dagen om haaren ferdi
| |
| |
nand verkwijnt - haar verleider vervloekt. Hoe! zoude ik een oogenblik in uwe armen kunnen gelukkig zijn, daar gij geheel 't eigendom van een ander zijt? - Neen! ferdinand! wees deugdzaam, - overtuig mij dat de beginsels van eer nog niet ten eenemaal uit uw hart geweeken zijn. Kan ik uwe Echtgenoote niet worden, wel aan! niets weêrhoudt mij uwe vriendin te zijn. Laat niets onbeproefd, om uwe charlotte weder te vinden, mogelijk redt gij een meisjen dat anderzins verlooren raakt. - En wanneer gij, na alle aangewende poogingen, uwe charlotte in de armen van een ander mogt vinden, haar van ontrouw kunt overtuigen, keer dan weder tot uwe cecilia, en beproef, uit welke grondbeginselen zij werken zal.’ Oordeel nu, mijne beste louize, hoe mij 't hart klopte, daar ik mij moest scheiden, zoo ik mij verbeeldde, van den besten der mannen. De bewustheid, dat ik wel gedaan en niets anders dan mijn pligt betracht had, bevreedigde mijn gefolterd hart. -
ferdinand is, op mijn aanhouden, agt dagen na dit voorgevallene, naar Engeland op reize gegaan, zich herinnerende dat charlotte aldaar nog naauwe bloedverwanten had, om, ware 't mogelijk, haar te ontdekken. - Dan, mijne louize! onze afspraak was, mij met allen spoed te zullen schrijven, zoo rasch hij iets het minsten van haar had kunnen verneemen, en anders binnen 't jaar terug te zullen komen; hij is nu zes jaaren afwezig, en ik heb nog nooit iets eigenhandigs van hem | |
| |
vernomen; maar onlangs op eene speelpartij zijnde, viel het gesprek toevallig op deezen en geenen, en ook op ferdinand. Zeker Heer, die twee jaaren buiten 's lands geweest was, verhaalde mij, dat hij ferdinand zeer wel kende, hem in London ontmoet en gesproken had: en dat hij reeds gehuuwd was met zekere Miss. hill, een meisjen dat onbeschrijvelijke schatten bezat, en die hij, na charlotte zoekende, als in den mond geloopen, en aanstonds er meê in 't huwelijk getreden was.
Zie daar, mijne louize! een trek uit 't manlijk karakter. - Zoudt gij kunnen denken, dat er zoo veel ontrouw in één man kon samenloopen? en wel in een man die mij zoo plegtig trouw gezwooren had. Het zoude echter ongelukkig wezen dat er geen goeden gevonden wierden; ja, die zijn er, ô ja, mijne Beste; doch eene lantaern geeft geen lichts genoeg, maar eene flambouw is er noodig om dezelven te vinden. - Alle meisjens, die braave minnaars hebben, mogen dezelven wel in waerde houden en hoogachten; en tevens kleinigheden over 't hoofd zien, om groote voortekomen.
Maar ik merk dat deeze brief magtig langwijlig wordt, - ja, kind! wanneer men zoo van hart tot hart spreekt, (en wat is brieven-schrijven anders?) rolt de tijd zoo ongemerkt heen, de avond is om eer men 't weet, zeggen onze oude luidjens.
Apropos, komt gij deezen Zomer niet eens over? Gij zult ons Buiten geheel veranderd vinden. Mijn lieve Vader heeft, ten vermaake zijner onderdanige dochter, een engelsch boschjen laaten aan- | |
| |
leggen, en in 't midden een kom met goudvischjens: - wat blief je wat zegje! de oude Heer wordt gul, niet waar? - Wanneer die vischjens vermenigvuldigd zijn, en mijne louize heeft er smaak in, - wel te verstaan om ze in een glas te houden, - ô dan kunt gij zeer gaern een half douzijntjen prezent krijgen. -
Nu, lieve vriendin! houd u wel, zeilt zoo wat halfwind met de oude Tante. - Leef vrolijk; vergenoegd; en denk dat gij oprecht en welmeenend bemind wordt
Door uwe getrouwe
cecilia.
|
|