| |
| |
| |
Vierde brief. Louize aan Cecilia.
Hartelijk geliefde Vriendin!
Hoe verpligtend spoedig hebt gij mijn brief beantwoord! ja, vriendin! ik ben geheel vertederd door uwe goedheid; waarlijk, eene vriendin op welke men vertrouwen kan, is een schat boven alle bepaaling verheven en gij zijt ook zoo toegeevend van mijne kleine zwakheid met vriendelijkheid te bestraffen, - en wie zou dan boos kunnen worden? Is 't ook wel zoo geheel vreemd, om behaagen in een wel opgevoed Jongeling te scheppen? 't is immers menschlijk, zwak te zijn? Gisteren na het afgaan der parade zag ik hem in volle order; vergun mij dat ik u zijn persoon afmaale - maar wat onderneem ik? zulk een origineel zou de beste schilder bezwaarlijk treffen. Verbeeld u een man van eene reizige gestalte, middelmaatig gezet, een paar fraai geproportioneerde beenen, daar wij meisjens veel van houden, een regt manlijk gezicht, heldere blaauwe oogen, die tot in de ziel doordringen, een paar roode wangen, en wanneer ik mijn oogen vertrouwen mag, gevoegd bij mijne weinige studie in lavater, moet ik gelooven, dat hij 't | |
| |
minste voordoet, zijne ziel spreekt in zijn gelaat; kortom, hem te zien, en hem te beminnen is een en dezelfde zaak. ô Hoe gaarn had ik hem te gemoet gegaan. Toen ik hem zag aankomen ware alle mijne aderen in beweeging, mijn hart klopte schier hoorbaar, en ondanks dit alles moest ik mij houden of mij niets bejegende; want de Oude was toevallig op mijne hielen; ach! waart gij bij mij, dan verbeeld ik mij zou ik beter zijn, ten minsten dan had ik nog iemand daar ik vrij mede kon praaten. Men spreekt doch natuurlijk niet liever dan van 't geen men lief vindt; - 't huis wordt mij te benauwd, - dat eeuwig gegrom en gemor begint mij te verveelen, en bij elk woord dat maar een weinig oneffen is, rijdt de duivel op stelten; men mag niet één koppel-woordjen gebruiken, en, lieve God! elk heeft toch al de zijne, men behoeft daarom Gods naam niet ijdelijk te gebruiken; zoo dat, nog eens gezegd kind, 't huis mij drommels begint in den weg te zijn, en wie weet wanneer mijn verlosser komt opdaagen, om mij uit deeze al te gestrenge handen te reddem; ja ik vrees waarlijk voor mij zelven, daar ik, een meisjen zijnde die met alles vlug en los omspringt, - in die jaaren mij bevinde, waarin de levendigheid best voegt, en nu mijn dagen bij een oud grommig naauwgezet wijf moet afkwijnen, die een schuldelooze lach voor eene groote zonde uitbromt. -
Ik ben nu zeventien jaaren oud; had zij mij ten minsten tot mijn vijf- en twintigste jaar op school gelaaten, ik was er beter aan; hoor, de band is te sterk, daar zij mij aan legt. Zoo de reden de in- | |
| |
spraak van mijn hart niet bedwingt, vrees ik voor louize. Ja, mijne Beste! ik zal uw wijzen raad in 't oog houden - nooit weêr met een Officier openlijk staan praaten, hem geen gehoor geeven, onder wat voorwendsel hij zich moge opdoen, en wanneer hij mij weder vervolgt, zal ik in korte woorden zeggen, hoezeer ik hem dan ook lief hebbe en bevallig vind, - dat hij nooit weêr in de gedachte moet neemen mij op te wachten, dat ik een burger-meisjen ben, en hij zeker een groot Heer zal wezen, weshalven met mij geen goede inzichten kan hebben, en hierme[e] zal ik hem heen zenden: ook zal ik die drift, welke ongemerkt mijn boezem ontvonkt heeft, met glans zoeken te overwinnen, op uwen raad zal ik niets onbeproefd laaten: wanneer ik op hem denk zal ik die gedachten door de eene of andere bezigheid zoeken te verdrijven. 't Is waar, ik vind hem de bevalligheid zelf; evenwel bemin ik niet - wel heden neen: iemand die dat doet is toch heel anders? de liefde heeft immers nog geheele andere gewaarwordingen, al 't geen dat mij voor hem werkzaam houdt, is toch niet anders, dan, dat ik in mijn oog geen welgemaakter man gezien heb - hoe of zijn naam toch is? uit wat familie hij is voordgesprooten? deeze vraagen zou ik zeer gaarne beantwoord zien.
Maar, mijne onwaardeerbre vriendin! ik moet u nog melden dat ik gisteren eene zeer hevige schermutzeling met de Oude gehad heb: verbeeld u dat zij mij gaerne als een fijn zusje, op de ouderwetste wijze, zou willen opschikken, en ik behoef u niet aan 't verstand te brengen, hoe weinig dit met mijn | |
| |
gestel overeen komt; want gij kent mij, en weet dat ik nog al een weinig tot galanterie overhel, of ten minsten 't geen ik heb naar den smaak draag. Ik heb dan een hoed laaten maaken, zeer eenvouwig, van zwarte taf, met een satijn streepjen van dezelfde couleur; die hoed wordt t'huis gebragt, en ongelukkig komt die, bij het t'huisbrengen, in haare handen: daar begon zij uittevaaren: ‘Zoo! moet gij dien zwierigen hoed draagen? wat zult gij nog langer op je kop zetten? en hoe vol met linten en strikken - alle versiersels voor de hel! - ô Wat moet ik niet beleeven! - Wat niet gevoelen in mijn ouden dag! - Wisten wij, in onzen jongen tijd, van al die lorren en todden! Een eenvouwig hoedjen, met een boomtjen, daar netjens 't hoofd in sloot, onder de kin toegestrikt, met een smal lintjen, dat was al de zwier en ornementen; foei! de burger meisjens gaan nu tot schande voor haaren staat.’ -
Onder 't aanhooren van deeze redenvoering had ik mij innerlijk wat driftig gemaakt; de oude Adam kwam boven. Ik dacht à la bonheure! of je nu veel of weinig gromt, het gaat met eenen storm door; en ik informeerde haar in 't kort, dat ik voornemens was mijne geheele kleeding eene andere richting te geeven, en mij op eene geheel verschillende wijs optedoen; mijne japonnen te laaten veranderen in liviten met lange mouwen; mijn hair te doen kappen; mijn stemmige mutsjens in bonjour ma chère te verwisselen, om nevens een ander, met mij gelijk in afkomst, voor den dag te komen.
| |
| |
Begrijp hoe zij, na deeze ontdekking, gesteld was. Ik dacht nooit haare woede te ontkomen; 't was even als of de Satan mij zoo aan alle kanten gelijk aan tastte: drie dagen is zij van haar streek geweest, over deeze mijne voorgenomen veranderingen; maar nu is 't er ook door, en wat er gebeuren moge of niet, ik blijf onverzettelijk, laatende aan u de beslissing of ik gelijk of ongelijk heb: - berisp mij als ik dwaal, uwe correctie is mij aangenaam, en ik wil mij gaerne naar u schikken; als wel overtuigd zijnde, dat gij in alles den besten weg kiest. - Mogt ik ook eenmaal zoo deugdzaam worden als mijne beste cecilia! wat zouden mijne uitzichten dan niet voordeelig zijn! Dan, ik vlei mij, dat ik, aan uwe hand, al ongemerkt, van trap tot trap, zal beteren en kiesscher leeren doordenken: men is ook op eens niet, wat men eenmaal worden kan; een jong meisjen, pas de roede of plak van haar Schoolmeester ontweeken, is veeltijds dartel, los en onbezonnen. Mijne natuurlijke vrolijkheid komt mij intusschen thans meer te stade, daar door moet ik de grommige luimen mijner Tante verzetten, en met haar getier mij diverteeren. Was ik van natuure geneigd te pruilen, wel, ik haalde geen twintig jaaren; en ik wenschte gaerne wat ouder te worden. - Nu, de kaers wenkt mij dat ik fluiten moet; zij brandt reeds in de pijp, - derhalven kan ik u mijne Beste! niets meer zeggen, dan dat ik voor altijd ben
Uwe toegenegen Vriendin
louize.
P.S. Adieu, mijne Beste! Slaap wel en antwoord mij spoedig. -
|
|