Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijEerste deel
Derde brief.
| |
[pagina 9]
| |
mijn besten vriend beschrijven: Verbeeld u, - maar neen, verbeeld u niets, gij kunt u zoo veel bekoorlijkheden niet voorstellen, als mijne Godin bezit. Ik was met onzen vriend, den Schepen, aan 't wandelen, toen wij op 's stads wallen mij[ne z]ielsvoogdes ontmoetten, met eene oude toverheks, die zij Tante noemde: louize, zoo is haar naam, - lieve naam! gij staat in mijn hart geprent! - frederik! gij zult mij zekerlijk uitlagchen en als gek beschouwen; maar is dit niet eene eigenschap der liefde, dat zij veel naar zotheid zweemt? ten minsten in de oogen der onverschillige toekijkers; doch dit zij zoo 't wil, is dit malligheid, dan begeert uw vriend geen verstand. In één woord, dit meisjen moet ik hebben, of geen. Ik kan toch van niets anders dan van haar spreeken, al zoude het u nog zoo verveelen; laat ik dan mijne verwarde zinnen een weinig bij malkander roepen, ten einde ik u mijne louize afschildere, - mijne louize! ja mogt zij eens de mijne worden! - bekoorlijke gedachte! - gij verkwikt mijn afgematten geest. Ja fritz! slechts één oogenblik heeft mij aan dat schoone meisjen voor al mijn leven verbonden. Ik heb meermaalen de schrijvers bespot, die voorgaven, dat er maar één blik op elkander geworpen, vereischt wordt, om voor altijd te beminnen; nu ondervind ik dit tot mijne schade; maar neen, is het geen geluk louize te beminnen? ja gewis! en wie weet of geene wederliefde mij te wachten staat: - dan, ja dan acht ik mij boven het menschdom verheven. - Fortuin! door de stervelingen aangebeden, ik vraag u om geen aanzien of schatten, schenk mij slechts het hart | |
[pagina 10]
| |
van louize, daar toe bepaalt zich mijn wensch; met haar zoude eene boerestulp een paleis in mijne oogen zijn, en zonder de beminnelijke louize is de geheele waereld voor mij niets dan eene woestijn. Ik wil u doch mijne aanbiddelijke Schoone beschrijven; - verbeeld u een lang wel gemaakt meisjen, met twee heldere blaauwe oogen, wier tedere kwijning alle harten moet betoveren - spiegels der ziel, die zachtzinnigheid en veel verstand teekenen: eene ovaale tronie, welker fijn vel, als doorschijnend, de blaauwe adertjens aan het gezicht vertoont; roode wangen steeken bekoorelijk bij het blanke vel af, en vertoonen die aartige kuiltjens, welke zoo veel bevalligheid aan de schoonheid bijzetten: - verder, mijn vriend! een klein mondjen met tanden zoo schoon, als men weinig in ons vochtig land aantreft. Verbeeld u nog, frederik! een schoonen boezem, voor zoo verre men daar van, onder eenen nijdig toegespelden halsdoek, kan oordeelen, maar die, door het jaagen der lieve tweelingen, hunne uitterlijke gedaante vertoonen; voeg hier bij haare houding, welke zoo voortreffelijk is als die van eene prinses, - in een woord alle bekoorlijkheden zijn in haar vereenigd, - 't is eene Godin, en zonder haar kan ik niet leeven. Ik groette de schoone louize met veel eerbied, toen wij haar ontmoetten; zij beantwoordde mijne groet op eene bevallige wijze, en ik haastte mij, om van mijn lastigen medgezel ontslagen te worden; want ik was begeerig te zien waar het lieve meisjen belanden zou: dit gelukte; de Schepen ging | |
[pagina 11]
| |
naar huis, om, zoo hij voorgaf, de stukken van een zwaar proces naar te zien, dat des anderendaags stond uitgeweezen te worden. - Fritz! wat beklaag ik die ongelukkigen, over welken onze vriend vonnissen moet, hij meent het juist zoo kwaad niet, maar is een ellendig Rechtsgeleerde, hoewel ik eens gehoord heb van een oud Advocaat, dat somwijlen de onkundigste Rechters, de schoonste advijzen voor den dag brengen, dus alles komt dan evenwel op zijn pooten neer; immers goede schikkingen houden de waereld in stand. Onze vriend ging dan op zijn kamer studeeren, of bij een oud Practizijn om een advijs, en ik volgde mijne beminnelijke louize op het spoor. De Regent was mij doch van dienst geweest; want daar hij de geheele stad kent, wist hij dat deeze Juffers op de paradeplaats woonden, en tot die classe van menschen behoorden, die men gemeenlijk fijntjens noemt; op die berichten kon ik wel aan; want zij beide waren met de geheele wapenrusting der vroomen omhangen; een fijn geplooid mutsjen, digt onder de kin vast gemaakt, effen japonnen van eene donkere kleur, neusdoeken die tot boven aan den hals toegespeld waren, en rokken die op den grond sleepten, voltooiden dit eerwaerdig gewaad, en met dat alles blonken de bekoorlijkheden van louize door al die malle kleeding heen, en betoverden mijne oogen door haaren glans. Welk een vreugd, om een zoo lief meisjen in een beter gewaad te steeken! maar wat spreek ik van kleeding, alles staat de Schoonheid wel. - Ik volgde haar dan van | |
[pagina 12]
| |
verre, en zag hen in de * * * straat een burgerhuis ingaan, en naderhand zag ik daar nog meer zulke uitgestreeken gezichten naar toe komen. Ik vroeg in de buurt aan een Tabaksverkooper, daar ik mijn snuifdoos liet vullen, wie in het gemelde huis woonde, en vernam dat men daar oeffening hield, als mede dat die bijeenkomsten wel eens wat laat uitgerekt wierden. - Nu, geduld! ik nam voor, de wijk niet te verlaaten voor dat ik mijne Schoone had zien terug keeren. - Fritz! wat is toch eene Oeffening? Was het een oeffenschool der liefde, ja dan liet ik mij als student aanteekenen. - Ik bleef dus in die straat op dat huis loeren, met al de drift van een partijganger, die de krijgskas wil opligten, als hij weet dat de bagagie marcheert; maar ik had daar nog geen uur staan kruissen, toen mijne Zielsvriendin geheel alleen het huis uitkwam; ik stond in een gangjen, als in eene hinderlaag, en naauwlijks was de lieve vijand mijn post gepasseerd, of ik avanceerde ook, en viel hem in de flank; dat is, ik sprak het lieve meisjen aan, bood haar mijn arm, en ziende dat zij dien niet weigerde vatte ik haare zachte hand, welke beefde; en zie daar ons hand aan hand, als oude kennissen. louize was zeer verlegen, zij zeide dat Tante albedil Ga naar voetnoot(*) (eene mooije naam fritz!) het zeer kwalijk zou neemen, als zij met een Heer, en vooral met een Officier, over de straat ging, en althans gearmd; evenwel ik hield mijn post in, en ver- | |
[pagina 13]
| |
loor geen terrein; ons gesprek was niet overtollig in woorden; maar genoeg, ik heb kennis gemaakt, en haar verzeld tot aan het huis en weêr naar het school der zeden geleid - nu zal ik trachten verstandhouding in de plaats te krijgen, om den Commandant van die vesting de sleutels afhandig te maaken. Mijn Oppasser, roozenkrans, die gaauwdief, moet op de lappen, want die fijne Tante zou mij niet zien willen, als ik daar aan huis kwam, en daarom wil ik louize schrijven. Nu, frederik gij zult hieruit mijne liefde verneemen; maar tracht mij die niet uit het hoofd te praaten, dit ware vergeefsche moeite; ik zal eerder het leven verliezen, dan van louize afzien: hoe zacht en hoe beminnelijk is zij! - fritz!) zoo gij haar gezien had, gij zoudt zoo wel als ik tot haaren roem zingen; want ieder die oogen heeft moet mijn meisjen aanbiddelijk vinden; maar niemand heeft zoo veel gevoel als ik, om haare waarde te kennen. - Adieu frederik! vergeef mij, waerdig vriend! mijne langwijligheid, indien ik u verveeld heb; maar aan wie anders zoude ik toch mijn hart openbaaren dan aan mijn besten fritz? Twijffel geenzins aan de vriendschap van
Uwen getrouwen henry. |
|