| |
| |
| |
Gemeenzaame brieven
Eerste brief. Louize aan Cecilia.
Beste Vriendin!
Een man, een man, een woord, een woord; gij weet daar houde ik veel van; daarom schrijf ik u zoo spoedig; anders, mijne Beste! zoudt gij nog lang, ja zeer lang, uw verlangen hebben kunnen uitrekken, en uwe oogen vergeefsch op den brievenbesteller vestigen, eer deeze in uwe handen kwam. - Uwe louize heeft thans maar in 't geheel geen lust tot schrijven; wel heden neen; geheel andere zaaken speelen haar in 't hoofd, die vrij wat gewigtiger zijn; mijn gansche breinkas is in wanorde, en ik weet bijna zelf niet waar het mij eigenlijk schort - waar 't aan hapert; althans dit is zeker, dat ik nergens duur, nergens rust vinde; de kalmte mijner ziel schijnt voor eeuwig mij ontvlooden; en ik ben van de oorzaak onkundig.
Soms staa ik geheele uuren voor 't raam, dat op de Paradeplaats uitzicht heeft, diep in ge- | |
| |
dachten weggezonken. Mijne Tante roept mij, ik word gemelig - grommig dat zij mij in mijne overdenkingen stoort, en wel beschouwd, heb ik niets gedacht, ik ben daar bij onrustig, er heerscht een heimelijk verlangen naar iets, en ik weet het niet te noemen. -
Verliefd ben ik immers ook niet? - Gij, mijn bedaard ernstig zieltjen! kunt gij mijne twijffelingen ook oplossen? - Hoor, gij zijt de eenige vriendin, de vertrouwde van mijn hart, naar uwe jaaren zijn uwe begrippen meerder, die door de ondervinding beproefd zijn; u zal ik alles - alles verhaalen wat mij onlangs overgekomen is, mogelijk vindt gij daar door den sleutel, om mijne angstvalligheden te kunnen uitleggen. Weet dan, mijne vriendin! dat ik voorleeden zondag een kleine wandeling met mijne Tante, even na kerktijd, om de stad deed. Naauwlijks hadden wij de hoogte van den wal beklommen, of wij zagen van verre twee Heeren aankomen, de eene in burger kleeding, terwijl de andere Staaten monteering aan had; deeze laatste zag mij, nader bij komende, met een veel beduidend oog aan: de blik, welke hij op mij wierp, zal ik in eeuwigheid niet vergeeten; hij groette zeer bescheiden, en ik voelde mij door eenen onweêrstaanbaaren trek gedreeven, alhoewel Tante aan mijne zijde was, om hem weêr te groeten, en nog eens om te zien; toevallig ontmoetten onze oogen elkander weder. -
Mijne oude Bedilster, die mijn tegengroet niet ontglipt was, vond reden genoeg mij over deeze verregaande buitenspoorigheid, eens helder door te haa- | |
| |
len, even of ik de misdaad van gekwetste Majesteit begaan had, en zeide: foei! foei! louize! wat zie ik daar, wat moet, wat zal er van u worden? zijn dat beginzels van eer en deugd, om een Officier te groeten? o hemel! wat gaf ik, dat gij niet aan mij vermaagschapt waart, ik schaam mij uwe Tante te zijn. Wel heden, Tante lief! 't is immers beleefd en welvoegelijk, om iemand die mij de eer aandoet zijn hoed afteligten, daar tegen mijn kniën te buigen; goeden dag of goeden avond kost immers geen honderd pond. - Dat is waar, kind, maar met onderscheid, - bij voorbeeld: ‘als onze Dominées, onze Ouderlingen, de Broedertjens van 't genootschapjen u tegen komen, wel dan moet gij heel eerbiedig nijgen, maar andere Heeren, en vooral Officiers den nek toekeeren, die ontheiligen uwen goeden naam slechts door u te groeten. - Geloof toch, mijn lieve kind! dat zij geen meisjen van uw jaaren en voorkomen zien, en dan waerdig keuren hunnen hoed er voor af te neemen, of de zondige gedachte komt in hunlieder hart op om u nader te leeren kennen en te vervolgen, en was 't dan, helaas! mogelijk, te verstrikken. Naauwlijks hebben die zondaaren hunne oogmerken bereikt, of zij laaten de meisjens aan de wroeging van haar geweeten over: och och! louisjen! past toch op uw eertjen!’ -
Zie daar, mijne dierbaare cecilia! de preek van de Oude, en dat om eene onnozele beleefdheid; en zoo zij nu alles eens wist, wel dan ging ik, arme ziel! bongré, malgré, naar een verbeterhuis; - als zij eens wist dat ik hem, dien ik groette, gesproken had; dat ik hem een recht bevallig edel jongman vinde, die er | |
| |
zoo lief uitziet; - neen 't is onmogelijk, 't zou ook jammer wezen, dat het alle eerdieven van de meisjens waren die een uniform draagen. - Hoor, ik zeg altijd, in iederen stand, in ieder vak zijn eerlijke en oneerlijke wezens.
Intusschen is het zeer toevallig, dat ik hem gesproken heb, en wat al geestigs vertelde hij mij niet; hij sprak van liefde, van overeenstemming, en nog wel van honderd andere dingen, en ik kan zeker niet ontveinzen, dat de herhaaling daar van mij streelde. Wij waren 's avonds, na onze wandeling, op de gewoone zondags-oeffening, en Tante, die 't sterk op de zenuwen heeft, anders in alles ouderwets, maar hier in de mode gelijk,) had zich door dit toeval driftig gemaakt, en dat kwaad bloed raakte 's avonds weder aan 't gisten, door een verschil dat tusschen broeder heethoofd en haar ontstond, over de onweêrstaanbaare neiging, waar door mijne Tante ongesteld wierd, en mij beval naar huis te gaan om een flesjen met droppels te haalen. Naauwlijks was ik de stoep af, of ik werd vervolgd, en van wie? wel van wie anders dan van hem die mij gegroet had. Ha! zijt gij daar, mijn bekoorlijk meisjen! dus sprak hij, hoe lang heb ik uwe komst verbeid, wat wierd ik wanhoopig, daar ik mij verbeeldde u deezen avond niet te zullen zien; - waar moet gij heen? laat ik u verzellen - een jonge Jufvrouw moet niet alleen gaan - daar is mijn arm. - Inmiddels greep hij mijne hand en - ging met mij voord.
Wat zou ik arm weêrloos meisjen toch anders gedaan hebben, dan mij laaten brengen. - Ik was beklemd, kon bijna niet spreken, ik herdacht de les mijner Tan- | |
| |
te, en kon echter niet boos worden; hij zag er ook zoo goedig uit, o had gij hem gezien! hij is de edelaartigste, de beminnelijkste der jongelingen! hij heeft mij verzocht hem een rendez vous te geeven, dat ik daadlijk heb van de hand geweezen. -
En sedert ik hem zag, heb ik alle die vreemde gewaarwordingen bij mij ontdekt; 't is nu drie dagen dat ik hem niet gezien heb, en zij vallen mij onoverkomelijk lang, en evenwel wil ik hem, om mijn eershalven, niet weêr spreeken. Nu, de tijd zal het verder leeren.
Maar, dus voordgaande zou ik zoo breedvoerig worden, als de tijd langwijlig was, in welken ik de droppels voor mijne zieltoogende Tante haalde. Zoodra ik iets verneem zal ik u nader schrijven; overdenk intusschen wat mij schort, en geef mij middelen aan de hand om te beteren. - Adieu! ik ben altijd
Uwe getrouwe louize.
|
|