| |
| |
| |
II.
Notulen.
| |
| |
Notulen van de vergadering van speciale Volksvertegenwoordigers te Vereeniging, Zuid-Afrikaansche Republiek, op den 15den Mei 1900 en volgende dagen.
Vooraf komen de twee Regeeringen bijeen te half-twaalf ure.
Tegenwoordig zijn:
Voor de Zuid-Afrikaansche Republiek: Wd. President S.W. Burger, F.W. Reitz, Com. Gen. L. Botha, de heeren J.C. Krogh, L.J. Meyer en Wd. Staatsprocureur L.J. Jacobsz.
Voor den Oranje Vrijstaat: Staatspresident M.T. Steyn, Rechter J.B.M. Hertzog, Wd. Staatssecretaris W.J.C. Brebner, Hoofdcom. C.R. de Wet en de heer C.H. Olivier.
Het eerste dat gesproken wordt is de vorm van den eed, die door de afgevaardigden zal moeten afgelegd worden, en men besluit dat die zijn zal als volgt:
| |
Eed van speciale afgevaardigden.
Wij, ondergeteekenden, zweren plechtiglijk, dat wij, als speciale Volksvertegenwoordigers, ons Volk en Land en Regeering getrouw zullen zijn en dienen, en onze plichten naarstiglijk zullen betrachten, met de noodige geheimhouding daaraan verbonden, alles zooals betaamt getrouwe burgers en vertegenwoordigers van het volk.
Zoo waarlijk helpe ons God Almachtig!
De vraag wordt nu besproken, of de volksvertegenwoordigers het recht hebben om, naar bevind van zaken, te besluiten over de Onafhankelijkheid, afgezien van de bepaalde opdracht van het volk op de vergaderingen. Op de vergaderingen door sommigen der Hoofd- | |
| |
officieren gehouden, kregen de afgevaardigden niets meer dan een bepaalde opdracht, met betrekking tot wat de wil van het volk was. Op andere vergaderingen werd aan de afgevaardigden volmacht gegeven om tot een eindbeslissing te komen.
Na over deze zaak heel wat gesproken te hebben, werd besloten ze voor de volksvertegenwoordigers zelven te leggen.
De volgende volksvertegenwoordigers verschijnen nu in de tent, en leggen den eed af.
Voor de Zuid-Afrikaansche Republiek:
1. | H.A. Alberts, Vechtgeneraal, Heidelberg. |
2. | J.J. Alberts, Com. vertegenwd. van Standerton en Wakkerstroom. |
3. | J.F. de Beer, Com. Bloemhof. |
4. | C.F. Beijers, Asst. Com. Gen. Waterberg. |
5. | C. Birkenstock, Burger, Vrijheid. |
6. | H.J. Bosman, Wd. Landr. Wakkerstroom. |
7. | Christ. Botha, Asst. Com. Gen., Swazieland en Staatsartillerie. |
8. | B.H. Breijtenbach, Veldcor., Utrecht. |
9. | C.J. Brits, Vechtgeneraal, Standerton. |
10. | J.G. Cilliers, Vechtgeneraal, Lichtenburg. |
11. | J. de Clercq, Burger, Middelburg. |
12. | T.A. Dönges, V.C., Dorp Middelburg en Regeeringswacht. |
13. | H.S. Grobler, Com. Bethal. |
14. | J.L. Grobler, Burger, Carolina. |
15. | J.N.H. Grobler, Vechtgeneraal, Ermelo. |
16. | B.J. van Heerden, Veldcor. Rustenburg. |
17. | J.F. Jordaan, Com. Vrijheid. |
18. | J. Kemp, Vechtgeneraal, Krugersdorp. |
19. | P.J. Liebenberg, Vechtgeneraal, Potchefstroom. |
20. | C.H. Muller, Vechtgeneraal, Boksburg. |
21. | J.F. Naudé, Burger, Pretoria en los commando bij Gen. Kemp. |
22. | D.J.E. Opperman, Veldcor., Pretoria. |
23. | B.J. Roos, Veldcor. Piet Retief. |
24. | P.D. Roux, Veldcor., Marico. |
| |
| |
25. | D.J. Schoeman, Com. Lijdenburg. |
26. | T.C. Stoffberg, Wd. Landr., Zoutpansberg. |
27. | S.P. du Toit, Vechtgeneraal, Wolmaransstad. |
28. | P.L. Uijs, Com., Pretoria. |
29. | P.R. Viljoen, Burger, Heidelberg. |
30. | W.J. Viljoen, Com., Witwatersrand. |
Voor den Oranje Vrijstaat:
1. | C.C.F. Badenhorst, Asst. Hoofdcom., Boshoff, Hoopstad, West Bloemfontein, Winburg, Kroonstad. |
2. | A.J. Bester, Com. Bethlehem. |
3. | A.J. Bester, Com. Bloemfontein. |
4. | L.P.H. Botha, Com. Harrismith. |
5. | G.A. Brand, Asst. Hoofdcom. Bethulie, Rouxville, Caledonrivier, Wepener en Oost deel Bloemfontein. |
6. | H.J. Brouwer, Com. Bethlehem. |
7. | D.H. van Coller, Com. Heilbron. |
8. | F.R. Cronjé, Com., Winburg. |
9. | D.F.H. Flemming, Com. Hoopstad. |
10. | C.C. Froneman, Asst. Hoofdcom. Winburg en Ladybrand. |
11. | F.J.W.J. Hattingh, Asst. Hoofdcom. Oost. deel Kroonstad, en district Heilbron. |
12. | J.A.M. Hertzog, Com. Philippolis. |
13. | J.N. Jacobs, Com., Boshoff. |
14. | F.P. Jacobsz, Com. Harrismith. |
15. | A.J. de Kock, Com., Vrede. |
16. | J.J. Koen, Com., Ladybrand. |
17. | H.J. Kritzinger, Veldcor., Kroonstad. |
18. | F.E. Mentz, Com., Heilbron. |
19. | J.A.P. van der Merwe, Com., Heilbron. |
20. | C.A. van Niekerk, Com., Kroonstad. |
21. | H. van Niekerk, Com. President, Lager. |
22. | J.J. van Niekerk, Com., Frieksberg. |
23. | T.K. Nieuwouwdt, Asst. Hoofdcom. Fauresmith, Philippolis, Jaoobsdal en gedeelte Bloemfontein. |
24. | H.P.J. Pretorius, Com., Jacobsdal. |
25. | A.M. Prinsloo, Asst. Hoofdcom., Bethlehem en Ficksburg. |
26. | L.J. Rautenbach, Com., Bethlehem. |
| |
| |
27. | F.J. Rheeder, Com., Rouxville. |
28. | A. Ross, Com., Vrede. |
29. | P.W. de Vos, Com., Kroonstad. |
30. | W.J. Wessels, Asst. Hoofdcom., Harrismith en Vrede. |
De vergadering gaat nu over tot het kiezen van een Voorzitter. De volgenden worden voorgesteld: J. de Clercq, C.F. Beijers, C.C. Froneman, W.J. Wessels en G.A. Brand.
Met gesloten stembriefjes wordt uit dit vijftal Generaal C.F. Beijers gekozen. Hij neemt den voorzitterstoel in en vraagt Ds. Kestell in het gebed voor te gaan.
Wd. President S.W. Burger verklaart nu de vergadering voor wettig geconstitueerd, en daarna spreekt de Voorzitter een gepast woord. De vergadering wordt verdaagd tot 3 uur.
De vergadering komt weer bijeen en de Voorzitter vraagt Wd. Pres. Burger de zaak toe te lichten. De Wd. President neemt daarop het woord, en heet allen welkom. Hij betreurt het dat er afwezig zijn sommigen, die anders zeker tegenwoordig zouden zijn geweest. Maar de oorlog heeft zijn slachtoffers geëischt, en velen, die bij ons hoog aangeschreven stonden, waren gesneuveld of gevangen genomen of waren, helaas! ontrouw geworden.
Toch is er een aantal dat het tot heden staande gebleven volk, als vertegenwoordigers dient.
Wij zijn, dus ging de President voort, tot den voet des bergs gekomen, die wij beklimmen moeten, en alles hangt nu van de volksvertegenwoordigers af. Wij mogen het niet ontkennen, dat de toestand hachelijk is, en dat wij een duistere toekomst te gemoet zien. Veel zullen wij er over moeten spreken. De gevoelens zullen uiteenloopend zijn. Daarom is het noodzakelijk dat wij elkander verdragen en niet bevreesd zijn onze gevoelens ruiterlijk uit te spreken.
Hierna gaat de Wd. President er toe over om te zeggen wat aanleiding heeft gegeven tot deze samenkomst. Hij wijst op de correspondentie tusschen Nederland en Engeland. Een kopie van deze correspondentie was door Lord Kitchener aan de Regeeringen der beide Republieken gezonden, en de Regeering der Z.A.R., die dezelve het eerst ontving, meende dat men de gelegenheid te baat moest nemen, en verzocht Lord Kitchener haar in staat te stellen
| |
| |
de Regeering van den O.V.S. te ontmoeten met het doel om met haar te overwegen de wenschelijkheid van aan Engeland een vredesvoorstel te doen. Men kwam bijeen, besprak de zaak en onderhandelde met Lord Kitchener en Lord Milner. Uit hetgeen aldus verricht werd, sproot de brief met aangehechte correspondentie, tusschen de Regeeringen der beide Republieken, en de Britsche Regeering, welke aan de commando's verzonden werd. Wij gevoelden, zoo ging Wd. President Burger voort, dat wij geen macht hadden om over de onafhankelijkheid te beslissen, dat het alleen in onze bevoegdhied was termen van vrede, met behoud der onafhankelijkheid, te maken. Over de onafhankelijkheid kon het volk alleen beslissen. Daarom zijt gij hier, en de Regeeringen moeten nu van u hooren, wat het volk zegt. Gij zult bemerkt hebben, dat de Engelsche regeering aan het idée van onze onafhankelijkheid niet denken wil, dat zij zelfs verwonderd is dat er daarvan nog bij ons sprake zijn kan.
Welnu, gij moet nu verslag doen van den toestand des lands en den toestand van onze vrouwen en kinderen. Gij moet nu bepalen of wij, na al de opofferingen door ons gedaan, nog tot verdere opoffering bereid zijn. Het zal zwaar zijn, na alles wat ten offer gebracht is, onze onafhankelijkheid op te geven, maar in eene zaak waarin ons hart tot in het diepste aangeroerd wordt, moeten wij niet vergeten het verstand te raadplegen. Wij moeten onszelven afvragen of wij aanschouwen moeten, dat ons volk uitgeroeid zal worden en zonder verhaal gansch ten gronde gaan? De Regeeringen zullen niets doen buiten het volk, maar gij zult moeten overwegen wat het best is om onder de omstandigheden te doen. Als gij, b.v., tot de overtuiging komt, dat wij ons laatste middel beproefd hebben, zal het dan recht zijn om nog voort te gaan? Zullen wij dan nog aanhouden totdat wij allen gevangen, verbannen of in ons graf zijn? Elkeen spreke zijn gevoelen ruiterlijk uit, en een ieder hebbe respect voor het gevoelen van den ander. Wat mij betreft, ik deins nog niet terug; maar ik wil weten wat het volk zegt. Hier moet ik op een moeilijkheid wijzen. Sommigen uwer hebben definitieve opdrachten van het volk gekregen, waarvan gij schijnbaar meent niet te mogen afwijken. Anderen hebben volmacht ontvangen om naar bevind van zaken te handelen. Nu, ik geloof, dat dit geen kwestie behoeft uit te maken. Laat dit geene verdeeldheid onder ons brengen. Wij moeten hier eensgezind zijn. Indien wij hier één zijn, dan is het
| |
| |
volk ook één. Zijn wij hier verdeeld, wat zal dan het volk niet zijn?
Een brief, vijf maanden geleden door de Deputatie in Europa geschreven, en die door iemand veilig doorgebracht was, wordt nu gelezen. Het houdt niet veel in, en beweert dat onze zaak toen in Europa beter stond dan ooit te voren.
De Voorzitter verzoekt nu den Com. Gen. L. Botha om de vergadering toe te spreken. Hij zegt, dat hij eerst wil weten of het niet een onoverkomelijk bezwaar tot de samenwerking der afgevaardigden is, dat eenigen bepaalde opdrachten hebben van de burgers, die zij vertegenwoordigen, terwijl anderen volmacht hebben naar eigen oordeel te handelen.
Hierop antwoordt Rechter Hertzog, dat het een juridisch beginsel is, dat een afgevaardigde niet beschouwd kan worden bloot een agent of mondstuk van zijne constituenten te zijn, maar dat hij, inderdaad, in zaken van publieken aard, een gevolmachtigde is, die het recht heeft, wat ook zijn opdracht moge zijn, naar het beste van zijne overtuiging te handelen.
Hiermede stemt Staatsprocureur Smuts overeen. De Com. Gen. is hiermede tevreden. Ook schijnt de vergadering dit te zijn, want niemand spreekt er verder over.
Com. Gen. Botha doet nu verslag: In de distrikten Vrijheid en Utrecht is het voorraad mielies zoo klein, dat men geen langen tijd er op kan teeren; maar is er nog tamelijk veel slachtvee. In het distrikt Wakkerstroom is er kwalijk voor ééne mand graan in voorraad. Twee andere distrikten (door hem genoemd) hebben nog voor twee of drie maanden slachtvee genoeg. In Ermelo, W. en N.W. van de Blokhuizen, Bethal, Standerton en Middelburg is er nog graan voor ééne maand. De Heidelberg en Pretoria commando's hebben, op het oogenblik, geen graan om van te leven. Nabij Boksburg is het eenige graan de oude koppen mielies van het voorleden jaar, terwijl er geen vee is van eenige soort. Toen hij daar was hadden de commando's drie dagen lang geen vleesch gehad. Van Vereeniging tot Ermelo zijn er slechts 36 bokken, dat is al. In Wakkerstroom-distrikt is er nog wat slachtvee.
De paarden van de commando's zijn doorgaans zwak. De Burgers zijn zwaar door den vijand geteisterd geweest, en daarom konden zij met de paarden geen lange afstanden maken. De Kafferkwestie wordt hoe langer hoe ernstiger. Te Vrijheid is er een
| |
| |
Kaffer-commando, dat reeds verscheidene uitvallen gedaan heeft. De houding der Kaffers oefent een kwaden invloed uit op den geest der burgers. De vrouwen verkeeren in een allertreurigsten toestand, omdat de blokhuizen het land doorkruisen. Dikwijls moesten de commando's wijken dóór de lijnen, en de vrouwen alleen achterlaten. Als de burgers dan later terugkeerden, vonden zij somtijds dat de vrouwen verplicht waren hare huizen te verlaten, en in sommige gevallen, dat zij op de allergruwelijkste wijze waren aangerand, op zoo een gruwelijke wijze als hij nog nooit van gehoord had.
Sprekende over de getalsterkte, zegt hij, dat er in geheel Transvaal 10,816 man waren, waarvan 3,296 geene paarden hadden. De vijand heeft in den zomer vele burgers gevangen, en sedert Juni 1901 zijn de commando's met 6,084 verminderd. Deze zijn gevangen genomen, of gesneuveld, of hebben de wapens neêrgelegd.
Het getal huisgezinnen bedraagt 2,640.
Alles in een enkel woord samenvattende, eindigt de Com. Gen. met te zeggen, dat de grootste moeilijkheden in betrekking tot de vraagstukken aangaande kost en paarden, en de treurige toestand onzer vrouwen bestonden.
Hoofd-Com. de Wet zegt, dat hij het aan de afgevaardigden, die officieren zijn, zal overlaten verslag te doen. Zij komen van heinde en ver, en weten wat de toestand van zaken is. Hij kan echter dit mededeelen, dat het getal burgers, in den O.V.S., 6.100 is, waarin ongeveer 400 niet dienstplichtig zijn. De Basuto's zijn ons zoo goedgezind als ooit te voren.
Asst. Com. Gen. De la Rey weet niet wat eigenlijk zijne taak is. Ook hij denkt, dat het de zaak van de afgevaardigden is om verslag te doen. Hij kan echter dit zeggen, dat alles schaarsch is in zijne afdeelingen. Maar dit was het geval een jaar te voren (Hoor! Hoor!!). Als de burger geen kost heeft, moet hij het gaan halen.
Generaal Beyers (Waterberg) zegt, dat hij kort zal zijn. In Zoutpansberg heeft men nog genoeg voedsel. Men ruilt en koopt van de Kaffers. In Waterberg zijn de Kaffers tusschen bast en boom, niet tegen en niet voor ons. In Zoutpansberg zijn zij opstandig, maar, daar er geene samenwerking onder hun bestaat, zijn zij niet te vreezen, en het is altijd mogelijk een opstand onder hen te dempen. Benevens dit ontstaan er moeilijkheden door paarden-ziekte en koorts. Wat graan betreft, er is in zijn distrikten genoeg voedsel
| |
| |
voor geheel Transvaal en den Oranje Vrijstaat, maar de Engelschen zijn begonnen de mielies op te koopen tegen 10 sh. per zak.
Generaal Muller (Boksburg) doet verslag, dat in zijne afdeeling de burgers nooit honger geleden hebben. Hij kan nog een paar maanden uithouden, door van vele Kaffers voedsel te krijgen. De Kaffers zijn wel soms opstandig, maar dit baart geene bezorgdheid. Hij denkt, dat hij het nog tot het einde des winters kan uithouden.
Generaal Froneman (Ladybrand) zegt, dat hij niet klagen kan, wat betreft den toestand in zijne afdeelingen, namelijk, Winburg en Ladybrand. Er zijn nog 80 huisgezinnen, maar men heeft genoeg om in de behoefte van allen voorziening te maken. De Kaffers zijn vreedzaam en welgezind. Zij doen den burgers groote diensten door voor hen in Basutoland kleederen te koopen. Hij ziet kans om nog ruim één jaar aan te houden.
Generaal Hattingh (Kroonstad) spreekt over één gedeelte van Kroonstad. Er zijn nog volop schapen en runderen. Gezaaide is er voor een jaar. Een ander gedeelte van Kroonstad is uitgeput, maar daar wordt men uit Bethlehem voorzien.
Generaal Badenhorst (Boshoff) zegt, dat hij over de districten Boshoff, gedeelte van Winburg en Bloemfontein, west van den spoorweg, spreken kan. Er is genoeg vee. Als zijn commando's daaruit leven moesten, dan kan men nog jaren aanhouden. Hij heeft onlangs 1500 beesten buitgemaakt. Hij kan andere districten helpen. Graan is niet zoo volop als in het vorige jaar, maar men kan nog zooveel winnen, dat men zelf andere helpen kan.
Generaal Nieuwouwdt (Fauresmith) deelt mede, dat zijne afdeeling, Fauresmith, geheel verwoest is. In de laatste zeven maanden had men niets en toch leefde men. Wanneer men niets heeft, komt men toch ook klaar. Men heeft nog heelwat koren, voor nog één jaar genoeg. Er zijn drie vrouwen in zijne afdeeling.
Generaal Prinsloo (Bethlehem) verklaart, dat hij zondigen zou, indien hij zou zeggen, dat er geen kost in zijne afdeeling is. De vijand is, vooral in den laatsten tijd, keer op keer in zijne districten ingedrongen. Er is slachtvee en koren en men kon andere districten helpen. De blokhuizen zijn een groote hinder. Eén van zijne commandanten heeft een groote voorraad mielies (130 zakken) in den grond begraven gevonden.
| |
| |
Generaal Brand (Bethulie) spreekt over het Z.W. deel van den O.V.S. alwaar hij bevel voert. Er zijn gedeelten in zijne afdeeling die totaal verwoest zijn. Alles is weggevoerd. Er is geen schaap over gebleven. Men is dagen lang zonder vleesch geweest. Maar hij maakte buit, en kan nog een jaar uitkomen.
Generaal Wessels (Harrismith) maakt gewag van de groote kralen die bijna onophoudelijk door de districten van Harrismith en Vrede getrokken zijn. Het is hem een wonder dat er nog schapen en beesten en graan is. Er is nog genoeg. Maar al was ook alles genomen, ziet hij nog kans om proviand te krijgen.
Com. C.A. van Niekerk (Kroonstad) zegt, dat indien er één deel des lands is, dat uitgeput is, dan is het dat gedeelte alwaar hij bevel voert, namelijk Hoopstad en een deel van Kroonstad. En toch, gedurende een tijdperk van meer dan een jaar is er voedsel geweest. Hij heeft ook laten zaaien. Er was geen vee, maar hij heeft 1000 schapen en 52 beesten buitgemaakt.
Comd. van der Merwe, (Heilbron) spreekt in denzelfden geest als Comd. C.A. van Niekerk.
Generaal Smuts neemt nu het woord, en begint met te zeggen, dat zijn expeditie naar de Kaap Kolonie eene vrucht was van den raad, dien men in Juli 1901 van de Deputatie ontvangen had, namelijk, om vol te houden. Er was tijding in de Z.A.R. gekomen, dat het in de Kaap Kolonie gunstig gesteld was. Op grond, derhalve, van dit een en ander werd het aan Generaal De la Rey opgedragen naar de Kaap Kolonie te gaan, en de zaken aldaar op zich te nemen. Maar later achtte men het beter, daar hij kwalijk in de westelijke deelen van Transvaal kon gemist worden, dat hij niet zou gaan. Daarop nam hij (Gen. Smuts) het op zich en trok de Oranjerivier met 200 man over. Hij had een zware tocht. Hij doorkruiste de Kaap Kolonie, ging af tot bij Grahamstad, vandaar naar Graaff Reinet en weder naar de kust. Toen trok hij op tot waar hij thans werkzaam is. Hij had al de Commando's aangetroffen, en zag dat er gevaar bestond van wanorde. Daarom nam hij ze allen onder zijn bevel. Hij vond er 1500 man. Gedurende zijne tochten werd Com. Lotter met 100 man gevangen genomen, zoodat er 1400 man overbleef. Het getal is sedert verdubbeld, en nu heeft men 2600 man in de K. Kolonie onder de wapenen. Dezen zijn werkzaam in 20 commando's. Benevens deze is er eene af- | |
| |
deeling werkzaam in Griqualand West, onder Generaal de Villiers, en eene in Bechuanaland onder Commandant van der Merwe. Zij tellen 700 man.
Overgaande tot de algemeene vraag: Welke hulp kunnen wij van de Kaap Kolonie verwachten? zegt Gen. Smuts, dat er geen algemeene opstand zal zijn. De rapporten, welke dit als mogelijk voorstelden waren overdreven. Er zijn te groote moeilijkheden in den weg om een algemeenen opstand mogelijk te maken. Ten eerste is het de paarden-kwestie. In de Kaap Kolonie is het gebrek aan paarden even groot als, misschien nog grooter dan in de Republieken. Ten tweede is het ontzettend zwaar voor een Kolonist om op te staan, als hij er aan denkt, dat hij niet alleen een voetganger zal moeten zijn, maar dat hij ook als hij gevangen wordt, een zware straf zal moeten ondergaan. Verder is de schaarschte van gras iets dat zeer tegenwerkt. Men moet in de Kaap Kolonie de paarden voeren, en dit is bijna onmogelijk, daar de Engelschen het zaaien verboden hebben. Men had wel een contra-proclamatie uitgevaardigd, maar dat had niet geholpen. Hij is van gevoelen, dat de kleine commando's hun best hadden gedaan. De vraag rees nu op, of commando's uit de Republieken naar de K. Kolonie konden gaan? Is aldaar opening voor hen? Ja, er is opening, maar de moeilijkheid is, hoe men daar komen zal?
Dit een en ander heeft hem tot de gevolgtrekking gebracht, dat er in de K. Kolonie geen algemeene opstand zijn kan. Wat het voortzetten van den oorlog en wat dies meer zij betreft, dat zal meer van de Republieken dan van de Kaap Kolonie afhangen.
De vergadering werd verdaagd tot 8 uur 's avonds.
Op den bepaalden tijd komt men weêr bijeen.
Com. Uijs, (Pretoria, Noord) zegt, dat in het district Pretoria, ten Noorden van den Delagoabaai spoorweg, er nog vee voor een geruimen tijd is. Graan echter was er niet genoeg voor een halve maand. De Kaffers, behalve die onder Matello, waren vijandig. Er waren niet voldoende paarden voor de Commando's, want men telde 153 ruiters en 128 voetgangers. In de afdeeling, Onderwijk Middelburg, waren er 26 ruiters en 38 voetgangers.
Comd. Grobler (Bethal) verhaalt hoe men, in zijn district, den geheelen zomer geen rust heeft gehad. Hij moest onlangs door
| |
| |
een Kraal breken, waar hij met 153 doorkwam, terwijl 63 in den slag bleven. Het district Bethal is verwoest van het eene einde tot het andere. Hij heeft geen voedsel voor zijne commando's en zit met 300 familieleden. De toestand der families was ernstig. Vrouwen zijn door Kaffers geschonden geworden.
Generaal Chris Botha, (Swazieland) doet verslag van den toestand van het Swazieland-Commando. Men heeft, wat voedsel betreft, bijna niets voor handen. Men leeft op wat men per gunst van de Kaffers krijgt. Er is geen vrouw meer. Zijn commando van 113 man bevindt zich nog te Piet-Retief. Er is geen graan. Men moet van kafferkraal tot kafferkraal gaan om voedsel, en dat eischt geld. Maar niettegenstaande leeft men nog. Hij heeft de Transvaal twee en een half jaar geholpen, en nu, daar hij verneemt dat er daar kost is, zal hij den O.V.S. twee en een half jaar gaan helpen.
Generaal Brits (Standerton) zegt, dat hij voor nog twee maanden kost heeft, maar geen vee. Bij hem zijn er 65 families. Het is zwaar die te voorzien van het noodige. De toestand is zeer kritiek.
De Heer Birkenstock (Vrijheid) spreekt als volgt: Ik zal het één en ander breedvoeriger aanstippen wat mijn district betreft, dan de Com. Generaal dit in zijn algemeen overzicht deed. In Vrijheid werd men gedurende de laatste 6 tot 8 maanden door groote troepenmachten geteisterd. Het district is volkomen verwoest. De tegenwoordigheid van families baart de grootste moeilijkheid. De Engelschen wilden in den laatsten tijd de huisgezinnen, die door den honger gedreven naar hen de toevlucht namen, niet ontvangen. Ook was er altijd gevaar van kaffers, die bepaald vijandig tegenover ons stonden. Paarden zijn schaarsch, en graan evenzoo. Maar toch zal er, wat het graan betreft, uitkomst zijn, als namelijk, de vijand niet wéér komt. Een kaffer-commando heeft onlangs één morgen, vóór het aanbreken van den dag, een boeren-commando aangevallen, en uit 70 man werden 56 gedood. Ik gevoel, dat het mijn plicht is dit hier bekend te stellen.
Comd. Alberts (Pretoria en Middelburg) zegt, dat het nu twaalf maanden is, dat men in zijn district geen rust heeft gehad. In het laatste jaar werd er in het geheel niet geploegd en gezaaid. Een commando kan aldaar niet meer bestaan. Driemaal is hij in een kraal geweest, maar was gelukkig telkens uitgekomen. Slacht- | |
| |
vee is er niet. Uit den O.V.S. had hij van Com. Ross slachtvee gekregen. Zijne paarden zijn in een allerellendigste toestand.
Landdrost Bosman (Wakkerstroom) deelt mede hoe het in het district van Wakkerstroom is gesteld. Voor alles, behalve vleesch, is men van de kaffers afhankelijk. Men ruilt van de kaffers mielies voor vleesch. Maar er was dit jaar bijna geen mielies, en wat er was is erg vernield door den vijand. Men zou met de mielies nog twee maanden kunnen uitkomen, en daaruit moeten ook de families onderhouden worden. Ook het vee is aan het opraken. Paarden zijn schaarsch, en, die er zijn, zoo zwak dat men ze geen veertien dagen tegen den vijand gebruiken kan. Het zal misschien noodig worden dat de commando's het district verlaten, en dan ontstaat de groote vraag: Wat zal van de families worden?
De Heer de Clercq (Middelburg) begint met te zeggen. dat het hem spijt, dat hij niet, gelijk sommige leden der vergadering, een rooskleurig verslag kan doen. Het gedeelte van Middelburg, dat hij vertegenwoordigt, is geheel uitgeput. Er is nog graan, maar slechts voor een heel korten tijd. Slachtvee is er heelemaal niet. Met de paarden, die er zijn, kan niet gewerkt worden. Zij zijn te zwak om mede te ontkomen, als het noodig wordt voor den vijand te wijken. De toestand der burgers is ontmoedigend. Moeten zij het distrikt verlaten, dan bestaat er twijfel of zij de plaats hunner bestemming zullen kunnen bereiken, omdat de paarden zoo slecht zijn. Er zijn slechts 100 uit 500 nog op de been. Ook zijn er nog 50 huisgezinnen, met wie het treurig is gesteld. Het district zal verlaten moeten worden, en dan komt de vraag: Wat wordt van die huisgezinnen? Zelfs nu worden zij karig verzorgd. De vrouwen wilden te voet naar de Engelschen gaan, maar hij heeft haar geraden te wachten totdat de uitslag van deze onderhandelingen bekend zal zijn.
Com. David Schoeman (Lijdenburg) zegt, dat er nog onlangs 800 beesten in zijn district waren. Zij zijn echter alle weggevoerd. Graan is er niet... Vecht men langer, wat zal er dan van de vrouwen worden?
Comdt. Opperman (Pretoria, Zuid) doet verslag aangaande het district Pretoria, ten zuiden van het spoor. Zijne aanmerkingen komen overeen met die van Com. Alberts. (Zie vorige bldz.)
Generaal Liebenberg (Potchefstroom) neemt het woord
| |
| |
en spreekt over de commando's van Potchefstroom onder zijn bevel. In de laatste acht of negen maanden zijn de blokhuizen in zijn district gekomen. Hij had eene opening van twee uur te paard, waar hij bestaan kon. Er was tamelijk gezaaid, maar het gezaaide viel onlangs in handen des vijands. Het graan is heelemaal verwoest - verbrand en vertrapt door de paarden. Er zijn nog 93 huisgezinnen. Op de lijn tusschen Lichtenburg en Potchefstroom zijn er vrouwen van den O.V.S., die in allertreurigsten toestand verkeeren en die bijna vergaan zijn van ellende. Zij hebben gezegd, dat, als het niet beter werd, zij naar Klerksdorp te voet zouden gaan. Hij heeft haar geraden te wachten tot na den afloop der onderhandelingen. Hij heeft nog 400 bereden manschappen onder zich, benevens 100 voetgangers. Hij zal een tijdje kunnen uithouden, maar dan moet hij uitkomst zoeken.
Generaal du Toit (Wolmaranstad) zegt, dat eetwaren schaarsch zijn. Er zijn 500 families. De paarden zijn wel zwak, maar hij kan nog, met een draai, zich uit een moeilijkheid redden. Zijne commando's zijn klein - 450 ruiters. Het vee is in goede conditie, maar het graan schaarsch.
Com. de Beer (Bloemhof) deelt mede, dat bij hem nog 444 ruiters en 165 voetgangers zijn. Graan is niet volop, ook niet vee, maar Bloemhof had nooit veel vee. De families hebben tot hiertoe geen gebrek te lijden gehad. Hij kan nog een jaar uithouden.
Generaal Kemp rapporteert, dat hij onder zich heeft Krugersdorp, Rustenburg en gedeelten van Pretoria en Johannesburg. Men kan niet meer zaaien in het distrikt van Krugersdorp, en het meerendeel van 't vee is afgenomen. Toch is er geen gebrek. Dit behoort, trouwens, niet te zijn als hij een groote commissariaat heeft van waar hij is tot aan Zoutpansberg waar Gen. Beijers bevel voert. Hij neemt wat hij noodig heeft van de kaffers, - maar het is niet hun eigendom: hij neemt slechts terug wat den burgers toekomt. Hij kan nog twee jaren aanhouden.
Hoofd-Com. de Wet vraagt daarop: Waarom kunnen de oostelijke deelen van de Transvaal niet doen zoo als Gen. Kemp en het hunne van de kaffers nemen?
De Com. Generaal geeft ten antwoord, dat het onderscheid daarin bestaat, dat de kaffers in de oostelijke deelen in verbond met de Engelschen zijn. Ook hebben zij alles wat zij buit
| |
| |
gemaakt hebben, aan de Engelschen gegeven, en die hebben het verkocht. Als vee dan daar genomen wordt, zou het 't vee van de kaffers zelven zijn. Bovendien zijn de Zulu's een ander soort kaffer dan die met welke Generaal Kemp te doen heeft. Ook Generaal C. Botha zegt, dat er van de burgers geen beest onder de kaffers in de oostelijke deelen is.
De heer J.L. Grobler (Carolina) rapporteert: Er is nog altijd vee en graan in zijn district geweest; maar de Engelschen hebben het beste gedeelte van het gezaaide door blokhuizen afgesloten. Het nieuwe gezaaide zal goed te staan komen, als niets gebeurt. Maar de kaffers zijn ons kwaadgezind. Men kan nog zeven of acht maanden volhouden, indien er niets gebeurt. Er zijn nog 300 paarden, maar zij zijn zwak, en er zijn meer burgers dan paarden.
De Heer J.F. Naudé (Pretoria) zegt, dat hij afgevaardigde is voor een deel van Pretoria en het los commando onder Gen. Kemp. Men zaait en oogst op den gewonen tijd. Gelukkig zijn er geene vrouwen en kinderen in zijn ressort. De commando's hebben geen groot voorraad vee, maar toch is er geen nood.
De vergadering wordt met gebed gesloten, en verdaagt tot den volgenden morgen.
| |
Vrijdag, 16 Mei 1902.
Men komt bijeen iets over 9 uur. De vergadering wordt met gebed geopend. De correspondentie, die de twee Regeeringen aan de Burgers hadden gericht, om op de vergaderingen gelezen te worden, wordt nu gelezen. Daarna wordt de vraag besproken of de vergadering aan Lord Kitchener niet verzoeken zou in communicatie met de Deputatie in Europa gesteld te worden. Hierover wordt vóór en tegen gesproken en men besluit zulks niet te doen.
Gen. Froneman, gesecondeerd door Com. Flemming stelt nu voor: ‘Aan de Regeeringen worde opgedragen Z.M. den Koning van Engeland en H.M. de Koningin der Nederlanden door bemiddeling van Lord Kitchener te bedanken voor hunne bemoeiïngen in verband met de aanknooping van vredesonderhandelingen, blijkens de correspondentie tusschen gemelde Regeeringen
| |
| |
gewisseld, en het leedwezen dezer Vergadering uit te drukken, dat Zijner Majesteits Regeering het voorstel van Hare Majesteits Regeering niet heeft aangenomen, om onze vertegenwoordigers in Europa, die nog steeds ons volle vertrouwen genieten, in gelegenheid te stellen naar de Republieken te komen; en tevens, dat Lord Kitchener een dergelijk verzoek ook van onze Regeering heeft geweigerd.’
Dit voorstel draagt de goedkeuring der vergadering weg, terwijl een dergelijk voorstel van H.J. Bosman, gesecondeerd door J.H. Grobler verworpen wordt.
Men gaat nu over om de voorgelezen correspondentie te bespreken.
De Heer P.R. Viljoen acht de zaak eene zeer ernstige. ‘De plaats waarop gij staat is heilig grond.’ Dit, zegt hij, kan van ons land ook gezegd worden. Het land, waarop wij staan kan wel beschouwd worden als heilig grond, benat met bloed en tranen van de vaderen en ook van zoovelen in den tegenwoordigen strijd. De gedachte is vreeslijk, dat wij dit land zullen moeten afgeven. Maar de zaak moet men in het aangezicht zien. Het is duidelijk gebleken, dat er districten zijn, die verlaten moeten worden. De vijand wil ons op een paar plaatsen bij elkander drijven, om aldus in de gelegenheid gesteld te worden zijne machten op ons te conoentreeren. Volgens hetgeen er gerapporteerd is schijnt het nog betrekkelijk goed te gaan in den O.V.S. Het is anders in de Transvaal gesteld. Daar is het zeer donker. Het schijnt hem toe, dat men trachten moet aan den oorlog een einde te maken. Was er kans de onafhankelijkheid te behouden, dan zou men nog kunnen voortgaan en men zou het bitterste lijden nog willen ondergaan. Maar de vraag is, of er nog eenig vooruitzicht bestaat om die onafhankelijkheid te behouden. Wij weten niets van hoe het in Europa gesteld is. Het rapport van de Deputatie, dat aan de vergadering voorgelezen is, is zes maanden oud. Als er iets ten gunste van ons was, dan zouden wij het toch sedert dien tijd te weten gekomen zijn. Het is duidelijk, dat wij trachten moeten op eervolle wijze vrede te verkrijgen. Maar hoe? Wij moeten nog blijven trachten de onafhankelijkheid te behouden. Daartoe zou het goed zijn, dat wij aan de Regeeringen opdroegen, nog eens te hooren wat de Engelsche Regeering geven zal, indien wij onze onafhankelijkheid laten varen. Dit is noodig vóór wij tot een eindbeslissing komen. Hij ziet geen kans den oorlog voort te
| |
| |
zetten. Het is hem bitter zoo te moeten spreken, maar hij gevoelt dat dit zijn plicht is.
De Heer de Clercq spreekt over de groote moeilijkheden, die er zijn. De vraag is, of men al dan niet den oorlog moet voortzetten. Het is noodig op de toekomst te zien. Men moet zichzelven afvragen, wat het gevolg zijn zal van het voortzetten van den oorlog, of het gevolg als men dien staakt. Hij wijst er op dat ongeveer 15,000 onzer tegen 250,000 van den vijand stonden dat voedsel en paarden schaarsch zijn, en dat er andere moeilijkheden in den weg staan. Dit een en ander maakt het onmogelijk den oorlog voort te zetten. Men moet hem aantoonen, dat het voortzetten van den oorlog ons in staat zal stellen onze onafhankelijkheid te behouden, dan is hij bereid tot verdere opoffering. Kan men dat niet doen, en moeten wij aanhouden tot allen gevangen of gedood zijn, welk een treurig einde zal dat niet zijn? Hij meent dat de verstandigste weg is, om te redden wat gered kan worden. Wij moeten ons volksbestaan niet prijs geven. Wie weet wat er nog voor ons beschoren is. Als wij verder uitgeroeid worden, dan zouden wij, als volk, ophouden te bestaan. Is het recht om een volk, dat gestreden heeft zooals het afrikaansche volk heeft gedaan, aan zulk een lot prijs te geven?
Com. Rheeder (Rouxville) stemt toe, dat de tijd donker is, maar er zijn toch lichtstralen. Indien wij onze onafhankelijkheid laten varen, waar is er dan een lichtstraal te zien? Er is gevraagd: Zullen wij aanhouden totdat wij vernietigd zijn? Maar hij vraagt: Zullen wij niet aanhouden totdat wij verlost zijn? Dit is ook een alternatief. Onze onafhankelijkheid, die moeten wij behouden. Die moet voorop gaan, en daarna moet men over termen onderhandelen. Men moet vechten tot men dood, gevangen of verlost is.
Generaal Kemp gevoelt den ernst der zaak. Er is geen twijfel aan, dat de toekomst in zekere mate donker is. Maar toen de oorlog begon, was dit ook het geval. Wij moeten voortgaan. Als men denkt aan wat de oorlog ons heeft gekost - hoeveel bloed er gestort is - dan kan de zaak niet worden opgegeven. Wat hemzelve betreft, hij wil voortgaan totdat hij dood of verlost is. Men moet niet op de donkere zijde alleen zien. In sommige districten is het voedsel wel schaarsch, maar overal kan men nog kost vinden. De districten, waar de honger dreigt, moeten verlaten worden. Er wordt op gewezen, dat zoovelen reeds gevangen en gedood zijn. Dit geeft
| |
| |
hem des te meer moed. Juist omdat de zaak reeds zooveel heeft gekost, durven wij haar niet opgeven. Is men eens overwonnen, dan is het met het afrikaansche volk gedaan, dan is alle kans tot herleving voorbij. Waarom zullen wij niet op God blijven vertrouwen? Wij hebben geen reden om God, die ons tot op dit oogenblik geholpen heeft, te wantrouwen.
Veldcor. Breijtenbach (Utrecht) keurt alle grootspraak af. Men moet elkander verdragen. Hij heeft opdracht van de burgers, die hij vertegenwoordigt, en die opdracht is dat hij na den afloop dezer beraadslagingen zal moeten aantoonen dat de oorlog voortgezet kan worden. Kan hij dit doen dan zal Utrecht aanhouden. Kan hij dat niet doen, dan zal Utrecht niet meer vechten. En nu, zegt hij, kan hij dit niet doen! Er zijn 10 districten in de Transvaal, die niet meer kunnen voortgaan. Moeten die nu in den steek gelaten worden? Wij moeten niet ons hart alleen, maar ook ons verstand raadplegen. En wat zegt hem zijn verstand? Dit: Wij kunnen den oorlog niet voortzetten. Besluit men derhalve den oorlog voort te zetten, dan moet zulks gedaan worden zoo als in het begin. Maar dat kan niet. Men beroept zich op God, doch men kan in Gods raad niet ingaan. Toch kunnen wij eenigszins verstaan wat God op ons gebed heeft geantwoord. Wij zijn met den Mauser en het gebed den oorlog begonnen. En wat is Gods antwoord op dat gebed?......... Wij moeten ons verstand gebruiken. Gaan wij voort, dan zullen wij ons volksbestaan den nekslag geven. Wij hebben gehoord, dat er 10 districten zijn, die niet kunnen aanhouden. Moeten wij zeggen: Wij zullen voortgaan, en die districten aan zichzelven overlaten? Neen! Wij moeten redden wat wij redden kunnen.
Generaal Liebenberg vereenigt zich met wat door de heeren Viljoen en de Clercq is gezegd. De toekomst is donker. Men moet, ja, op God vertrouwen, maar toch ook zijn verstand gebruiken. Hem werd opgedragen zooveel mogelijk de onafhankelijkheid te behouden, maar, zoo dit onmogelijk blijkt te zijn, dan te trachten vrede te verkrijgen op de beste termen.
Com. Uijs zegt: ‘Broeders! wij staan voor eene zeer ernstige zaak’. Hij wijst er op, dat indien de strijd wordt voortgezet, hij zijn district zal moeten verlaten, en dan zullen de huisgezinnen daarin aan de genade der kaffers overgelaten zijn. Hij ziet kans de
| |
| |
bereden manschappen te redden, maar niet de vrouwen en kinderen; en het is de vraag of al de ruiters hem zullen volgen. De zaak is gewichtig. Het rust niet meer op de Regeeringen, maar wel op de afgevaardigden om daarover te beslissen. Nog nooit heeft hij een dag als deze beleefd, waarop hij tot zulk een groote taak geroepen wordt. Het is de tijd niet om te critiseeren. Men moet elkaar verdragen, niet verdenken. De Bijbel is aangehaald; maar, als men dit doet, dan moest men ook denken aan dien tekst, waarin gesproken wordt van den koning, die berekent of hij machtig is met 10,000 te ontmoeten dengene, die met 20,000 tegen hem komt. Ook is het de vraag, wat met onze weduwen en weezen moet gedaan worden. Wat zal van hen worden, als wij tot geene termen komen, en aldus hunne natuurlijke beschermers niet meer blijven? Ach! wij moeten toch onze oogen opendoen en zien, dat Gods hand tegen ons is uitgestrekt, en wij moeten niet verder voortgaan weduwen en weezen te maken.
Een brief van Generaal Malan, uit de Kaapkolonie, wordt nu gelezen, en ook een van Generaal Kritzinger. Generaal Malan doet verslag van zijne werkzaamheden, en Generaal Kritzinger geeft den raad, dat men den oorlog moet staken.
Hierna neemt Generaal du Toit het woord, en zegt, dat de zaak zoo gewichtvol is, dat men bijna niet weet hoe er over te spreken. Wij moeten elkander verdragen. Wij zijn hier als verantwoordelijke personen. Hij vertegenwoordigt een deel van het volk, dat zwaar geleden heeft, en het werd hem opgedragen de onafhankelijkheid te behouden, maar, indien dat niet kan geschieden, dan moet hij doen wat hij kan. De toestand in zijne afdeeling is wel niet zoo slecht, dat men verplicht is op te geven, maar hij moet ook den toestand in andere districten in aanmerking nemen. Wij moeten ons wachten voor verdeeldheid. Wat hij wil zeggen is dit: Indien wij den oorlog niet kunnen voortzetten, dan moeten wij zien wat wij krijgen kunnen. Daarom is het vooral noodig, dat er onder ons geene verdeeldheid kome. Wij moeten bij elkander staan. Wat hemzelve betreft, hij zal met de vergadering samengaan, indien zij zou besluiten den oorlog voort te zetten, of een ander weg in te slaan. Men moet toezien, dat de zaak niet afspringt.
Staatssecretaris Reitz neemt het woord en zegt, dat men weet wat de Regeeringen gedaan hebben. De vraag is nu: Wat
| |
| |
kan er meer gedaan worden? Is er nog iets, behalve wat de Regeeringen gedaan hebben, dat nog gedaan kan worden. Hij meent van ja! Daar is Witwatersrand, Swazieland, ons buitenlandsche politiek. Die kunnen opgegeven worden. Men kan ook toestemmen in het protectoraat van Engeland. Frankrijk heeft Elzas en Lotharingen afgegeven. Wij kunnen de goudvelden afgeven. Wat hebben wij aan de goudvelden gehad? Heeft het geld, aldaar verkregen, ons iets goeds gebracht? Neen! Het heeft ons eer kwaad gedaan. De oorlog is door 't goud ontstaan. Het geld aldaar verkregen is ons tot nadeel geweest. Het zal ons dus tot voordeel zijn als wij de goudvelden afgeven. Wij zullen bevrijd zijn van de verantwoordelijkheid van een zeer lastig deel der bevolking onzes lands. Verder treedt de heer Reitz in bijzonderheden over Swazieland, het protectoraat van Engeland, en het afstaan van onze buitenlandsche politiek.
Generaal Muller (Boksburg) deelt het gevoelen van Staatssecretaris Reitz.
Veldcornet Roux (Marico) zegt, dat hij veel kan toegeven, maar de onafhankelijkheid wil hij behouden.
Landdrost Stofberg (Zoutpansberg) neemt 't woord: Van verdeeldheid moet er zelfs geen sprake zijn. Dit spreekt hij naar aanleiding van wat door Gen. du Toit is gezegd. Hij deelt aan de vergadering mede, dat uit Zoutpansberg hem is opgedragen de onafhankelijkheid niet prijs te geven, maar, als iets de Engelschen kon te vrede stellen, met behoud van onafhankelijkheid, dan kon hij veel toegeven van onzen kant. Sommige burgers zijn van zienswijze, dat de goudvelden voor een bepaalden tijd konden worden afgegeven, anderen wijzen er op dat het goud de oorzaak van den oorlog is. Hij stemt er meê in dat wij door het goud geleden hebben, en dat de goudvelden afgegeven kunnen worden. Wat toch is het goud voor ons geweest? Het heeft ons verrijkt, zal men zeggen. Ja, maar het is voor meer dan een struikelblok geweest. En is het nu niet beter een arm maar onafhankelijk volk te zijn, dan rijk maar onderworpen? Laat de goudvelden afgegeven worden. Wij zullen toch de markt behouden.
Com. Mentz (Heilbron) beroept zich op de verdraagzaamheid der vergadering. Hij vertegenwoordigt Heilbron. Het spijt hem dat hij niet zulk een rooskleurig verslag kan doen, als de andere
| |
| |
Vrijstaters. Zijn district is zeer geteisterd geworden door gedurig doortrekkende troepen des vijands, en de verwoesting is zeer groot. Zijn grootste moeilijkheid is de aanwezigheid van vele huisgezinnen. Er waren er nog 200. Hij heeft niet meer dan 80 burgers onder zich. Het is hem duidelijk, dat hij zijn district zal moeten verlaten, en wat zal er dan van die huisgezinnen worden? Hem is opgedragen de onafhankelijkheid niet prijs te geven. Maar, sedert de bijeenkomst zijner burgers, is meer dan de helft hunner gevangen genomen. De overigen hebben hem gezegd, dat hij voor de onafhankelijkheid doen moest wat hij kon, maar als die niet behouden kon worden, dan moest hij naar goedvinden handelen. Kan men nu de onafhankelijkheid behouden door een deel des lands af te geven dan behoort dit te geschieden. Hij herinnert zich, dat wijlen President Brand destijds aangaande de Diamantvelden gezegd heeft: ‘Geeft ze af. Gij zult daardoor meer winnen dan door ze te behouden.’ Hetzelfde kan ook hier waar zijn.
Com. Flemming (Hoopstad) deelt mede, dat zijn district ook tamelijk vernield is. Toch is er veel vee waarmede men uitgevlucht was. Er is geen reden waarom men zal opgeven, ook al was er geen vee. In zijn district kan men van het wild leven. De opdracht die hij van zijne burgers ontvangen had kwam hierop neêr: Men heeft bijna alles opgeofferd - betrekkingen, goed, bloed - en men kan de onafhankelijkheid ook niet opofferen. Doet men dit dan heeft men niets. Zoo heeft men gesproken, maar toen wist men niet hoe het in Transvaal gesteld was. Nu hij dit weet, is hij van gevoelen, dat men meêgaan kan met het denkbeeld van Staatssecretaris Reitz om een deel van ons grondgebied optegeven.
Waarn. Pres. Burger neemt het woord, en zegt, dat de vergadering besluiten moet een nieuw voorstel te doen, en zien wat het antwoord zal zijn. Wordt dat geweigerd, dan zou men staan waar men op het oogenblik is. Als er één is, die ernstig er over denkt wat het voor ons beteekent alles op te offeren, dan is hij het. Er is gezegd: ‘Wij moeten onze onafhankelijkheid hebben, anders zullen wij voortvechten’. Men meent dat men nog zes, acht, twaalf maanden aanhouden kan. Veronderstel dat wij nog één jaar volhouden, wat zullen wij er dan bij winnen? Wij zullen al zwakker en de vijand al sterker worden. Hij verklaart dat de oorlog niet kan voortgezet worden, en vraagt, wie met een rein geweten zeggen kan dat
| |
| |
de strijd met goed gevolg kan worden voortgezet. Hierop kan geantwoord worden, dat er misschien complicaties in Europa kunnen ontstaan. Maar dat is alles hoop zonder grond. Men kan ook zeggen, dat het toch wonderlijk is, dat wij tot op dit oogenblik zijn staande gebleven, en dat wij nog het recht hebben te spreken. Ja, het is wonderlijk. Maar moeten wij niet vragen: Zullen wij dat recht lang blijven behouden? - Men heeft gezegd: Tot den dood! Dat was mannelijk. Maar zegt men dit niet misschien uit eerzucht? Is het doel niet soms, dat het nageslacht daarvan spreken en vertellen zal hoe dapper deze en die gestreden heeft? Een ieder behoort zichzelven af te vragen, of hij het recht heeft het volk op te offeren aan zijn eerzucht. Het is iets anders wanneer men als een martelaar sterft. - Is het volk niet nu gekomen in het tijdperk zijner geschiedenis, waarin het leeren moet te bidden: ‘Uw wil geschiede?’ Dat gebed, wel beschouwd, is eigenlijk een geloofsgebed, en men moet zich niet inbeelden, dat men God dwingen kan zijn wil te doen, en dan zeggen, dat het geloof is. - Men vrage ook zichzelven af, wat er, bij volharding in den oorlog, en wanneer het laatste schot zal gevuurd zijn, van de vrouwen en kinderen en ballingen worden zal. Wij zullen dan het voorstel der Britsche Regeering verworpen hebben, en wat recht zullen wij hebben om voor die ongelukkigen intetreden? Neen! Het is Gods wil misschien, opdat de trotschheid in ons nedergestooten worde, dat wij, verdrukt door het Engelsche volk, gemaakt zullen worden, wat wij moeten zijn. Zijne zienswijze is deze: 1. Een behoorlijk vredesvoorstel te doen, waarin wij zooveel als mogelijk is afgeven. 2. Indien Engeland dat niet wil, dan moeten wij zien wat ons te doen staat. - Hij zegt dat men eindelijk letten moet op dit groote feit: Er zijn 10 districten in Transvaal, die verlaten moeten worden. Er zijn ook eenige in den O.V.S. Nu is het de opinie van rechtsgeleerden, dat, als men in een district
blijft, kan het eigendom aldaar niet geconfisceerd worden; maar verlaat men zijn district, dan kan confiscatie plaats vinden. Het zal misdadig zijn indien wij zeggen: Kome wat wil, wij vechten voort totdat alles klaar en alles dood is.
Hierop wordt voorgesteld door Generaal Kemp, gesecondeerd door den heer J. Naudé: ‘De vergadering besluit, ten einde de werkzaamheden te bespoedigen, van de orde af te wijken en de Weled. heeren Generaal J.C. Smuts en Rechter Hertzog tot eene
| |
| |
commissie aan te stellen, om in overleg met de twee staatspresidenten een concept voorstel op te trekken en morgen ochtend aan de vergadering voor te leggen’. Dit voorstel wordt aangenomen. De vergadering verdaagt.
's Avonds te 7.30 komt men weer bijeen.
Generaal Cilliers rapporteert, dat het in zijne afdeeling (Lichtenburg en Marico) zeer gunstig is gesteld. Men moet echter op andere afdeelingen letten. Zijne burgers hebben hem gezegd: Sta vast voor de onafhankelijkheid! Maar toen zij dat zeiden waren zij met den toestand van andere districten niet bekend. Wij moeten vragen in hoeverre die districten, met wie het slechter gesteld is, met ons kunnen medegaan. Andere districten zeggen, dat als men met den oorlog voortgaat, zij niet kunnen medegaan. Moeten wij dan niet vragen: Wat is het beste voor het volk in de toekomst? Moeten wij zeggen: Wij zullen voortgaan? Of zullen wij onzen vijand naderen en hem een voorstel doen? Men vraagt of wij gerechtvaardigd zijn met den oorlog voort te gaan en verdere opofferingen te doen. Er wordt geantwoord: Ja! Want wij hebben een God, op wien wij vertrouwd hebben van het begin, en zullen wij dan niet blijven vertrouwen? God heeft wonderen bij ons gedaan. En toch moest ik hooren, dat een broeder zeide: ‘De hand van God is tegen ons.’ - Het is bitter dit van een broeder te hooren. Ik, voor mij zeg dat wij voortgaan moeten. Maar wij moeten de andere broeders hooren, en als er dan een weg wordt aangewezen, waarop wij onze onafhankelijkheid eenigszins behouden kunnen, laat ons dan dien weg inslaan.
Generaal Froneman zegt, dat hij niet veel heeft mede te deelen. Hij wil alleen zeggen, oat het hem voorkomt alsof men te veel maakt van den toestand van zijne afdeeling. Het is aldaar niet zoo rooskleurig als men afgeleid heeft uit hetgeen daaromtrent is gezegd. Zijne afdeeling wil niets minder dan de onafhankelijkheid, en dat ongeschonden. De burgers aldaar willen niet heenstappen over het bloed, dat vergoten is. Zij willen volhouden totdat wij verlost zijn. Hij sympathiseert met die districten, waar het niet goed gaat. Wat hem krenkt is, dat men in twijfel trekt, dat God met ons is. Hij wil vragen: Wat heeft ons staande gehouden tot nu toe? Het is het geloof van hen, die zich hebben afgezonderd, God bid- | |
| |
dende om den oorlog af te wenden, en toen zij zagen dat God dit niet wilde, maar den oorlog beschikte, op Hem hebben vertrouwd en dapper hebben gestreden. Nu moet hij zeggen: Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. De vijand sneed alles van ons af, en toch hebben de twee kleine Republieken uitgehouden, en blijven volhouden. Is dat niet een wonder? Hij wil gaarne van Generaals Botha, de Wet en de la Rey een woord hooren. Zij zullen veel licht op de zaak werpen.
Com. Generaal Botha: Hij verblijdt zich, dat hij in de gelegenheid is gesteld zijne zienswijze mede te deelen. Verschil van gevoelen moet men overal verwachten, en daarom, wanneer iemand verschilt van dezulken, die meenen dat de oorlog voortgezet kan en moet worden, moet men dat niet toeschrijven aan moedeloosheid, zwakheid of lafhartigheid. Men moet erkennen dat het waarachtige feiten zijn, die tot het spreken nopen. Wanneer hij dan van deze en gene verschilt, dan is het omdat hij den juisten toestand des lands als een feit openbaar maakt. Dit is zijne plicht. Doet hij dat niet, dan zal men hem later kunnen beschuldigen van verzwegen te hebben, wat hij had moeten bekend stellen. Verschil van gevoelen behoort geene verdeeldheid te verwekken. Van tweedracht moet er geen sprake zijn. Men moet eensgezind zijn, al is er verschil van opinie.
De vraag is nu: Gaan wij, na een strijd van twee jaren, vooruit of achteruit? Zijne overtuiging, gegrond op correspondentie met zijne verschillende commando's en op hetgeen hier ter vergadering is gezegd, is, dat wij niet vooruit maar achteruit gaan. Niets is duidelijker dan dat wij in de laatste 6 maanden achteruit zijn gegaan, en dat de vijand beter dan ooit in staat is om tegen ons te strijden. Een jaar geleden was er geen blokhuis. Thans doorkruizen zij 't land, en maken het ons zeer lastig. Men kan ze des nachts voorbijtrekken, maar niet 's daags. Er is gevaar, dat vanwege deze blokhuizen dat al de commando's zullen opgevangen worden. Wat nu voedsel betreft, er is gezegd: Hier is kost en daar is kost. Maar de vraag is, hoe die te krijgen en van het eene district tot het andere te vervoeren. Buiten de grenzen der Staten is ook voedsel, maar het wordt al moeilijker dat in handen te krijgen. Het vee, b.v., dat te Ladysmith was is naar Estcourt weggevoerd. Voedsel kreeg men ook van kaffers, die ons bevriend zijn, maar het laat zich denken, dat dat niet aan- | |
| |
houden kan. Uiteindelijk zal men verplicht wezen te zeggen: ‘De honger drijft mij om vrede te maken.’
De paarden zijn zoo rondgedreven geworden, en hebben zoo zeer door gebrek aan voeder geleden, dat zij erg verzwakt zijn geworden. Ja, zoo zwak zijn zij, dat het moeilijk - bijna onmogelijk - is een verren afstand met hen af te leggen.
Wat de Kaapkolonie betreft, heeft hij altijd verstaan, dat de kolonisten opstaan zouden, maar men heeft van Gen. Smuts vernomen, dat er geen kans is tot een algemeenen opstand. Gen. Smuts heeft ook hem bezocht vóór men naar deze vergadering kwam. Hij heeft de paarden gezien en gezegd, dat het onmogelijk is met die paarden naar de Kaap Kolonie te gaan. Wij kunnen dus in de Kaap Kolonie niets meer doen. Onze zaak aldaar is op mislukking uitgeloopen. Het kon niet anders. Wij waren niet genoeg bij machte hulp aan de Kolonisten te geven, en de Kolonisten zelven zijn afgeschrikt geworden door de zware straffen, die gelegd werden op degenen, die opstonden. Velen dus, die ons aldaar welgezind waren, konden niet met ons medegaan.
Er is ook geen kans tot interventie in Europa. Geen Europeesche mogendheid is gereed ons te helpen. Dit kunnen wij merken, wanneer wij onze aandacht vestigen op de correspondentie tusschen Nederland en Engeland, die aanleiding heeft gegeven tot deze onderhandelingen. Daarin ziet men, dat de hollandsche minister zegt, dat de Deputatie geaccrediteerd is aan Holland alleen, terwijl zij door beide Staten geaccrediteerd waren aan al de mogendheden van Europa. Waarom vernemen wij nu dat zij alleen in Holland geaccrediteerd stond? Het eenig antwoord is, dat zij geene vrijmoedigheid heeft gehad hare geloofsbrieven aan de andere mogendheden voor te leggen. Verder ziet men in de correspondentie, dat Engeland geene interventie van eenige vreemde mogendheid wil toelaten. Maar de waarheid is, dat geen mogendheid ons helpen wil. Toen de vrouwen gevangen genomen werden, dacht hij, dat dat tot interventie aanleiding zou geven, omdat het iets was, dat geheel buiten de gewone wijze van oorlogvoeren was. Maar niets werd gedaan. Men hoorde alleen, dat wij de sympathie der Europeesche volken hadden, en niets anders.
Hij gaat nu over tot iets anders, - iets, dat ons na aan het hart ligt, namelijk onze vrouwen. Besloot de vergadering om den
| |
| |
ooilog voort te zetten, dan moet zij voorziening maken voor de vrouwen, - de families, die aan allerlei gevaren zijn blootgesteld. De tegenwoordigheid der vrouwen heeft hem veel hoofd- en hartbrekens gegeven. Hij had getracht ze naar de dorpen te zenden, maar dit kon niet, omdat de Engelschen ze later niet ontvangen wilden. Toen is een andere gedachte bij hun opgekomen: zou hij niet eenige mannen de wapens doen nêerleggen en die met de vrouwen inzenden. Maar hij had daartoe de vrijmoedigheid niet, omdat de families meestal die waren van krijgsgevangenen, en de mannen in het commando bestonden haar niet van zoo nabij, dat zij hunne vrijheid voor haar zouden willen opgeven.
Men heeft gesproken van te vechten ‘tot het bittere einde’. Maar hij vraagt: Waar is het bittere einde? Is het bittere einde daar, waar elk een in zijn graf ligt, of verbannen is? Of is het bittere einde daar, waar het volk gestreden heeft totdat het dat niet meer kan? Wat hem persoonlijk betreft, hij kan nog aanhouden met den strijd. Zijn huisgezin is goed verzorgd. Ook heeft hij paarden. En, wat betreft zijne genegenheid, hij wil voortgaan. Maar hij doet zichzelven de vraag: Moet ik alleen op mijzelven zien? Moet ik niet in de eerste plaats op mijn volk acht geven? Hij had altoos gemeend, en meent nog, dat, alvorens men het volk ten gronde laat gaan, het plicht is te onderhandelen. Als wij tot 4,000 of 5,000 man verminderd zijn, zullen wij niet meer kunnen onderhandelen. Wij moeten de kans tot onderhandeling niet laten voorbijgaan. Wij zullen de kelk bitterder maken door zes, negen of twaalf maanden aan te houden, met te zeggen: ‘Wij zullen op God blijven vertrouwen en voortgaan.’ Wonderen kunnen gebeuren, maar het ligt niet in ons vermogen om te weten of God in ons geval een wonder zou werken. Wij weten niet wat Gods wil is. Als wij met den oorlog voortgaan en het zou later blijken, dat alles te vergeefs is geweest, zal de verantwoordelijkheid niet des te zwaarder zijn, wanneer wij gedurig zullen moeten hooren: Die is dood! en die is dood? De commando's zijn zoo zwak, en het land zoo uitgeput, dat, als een groot slag geleverd werd, waarin wij de nederlaag kregen, of als een groote overgave plaats vond, het dan dadelijk met ons gedaan zou zijn.
Er is een natuurlijke, een militaire reden, waarom wij zoo lang tegenstand konden bieden, deze, namelijk, dat wij zoo uit elkander
| |
| |
in alle districten der beide Republieken verspreid waren. Daardoor verdeelden wij de Engelsche machten ook. Maar vele districten moeten nu verlaten worden. Wij zullen daardoor op een kleinere oppervlakte moeten samenpakken en daardoor de Britsche macht in staat stellen zich te concentreeren.
Hij is overtuigd, dat ons volk gestredenheeft zoo als geen ander volk. Hij spreekt vergelijkender wijze. Zal het nu niet beklagenswaardig zijn, indien zulk een volk ten onder ging? Wij moeten ons volk redden. Als wij overtuigd zijn, dat wij niet meer met wapenen tegenstand kunnen bieden, dan is het onze plicht dit aan 't volk te zeggen. Door aan te houden zou het volk zeker te gronde gaan. Meer dan 20,000 vrouwen en kinderen zijn reeds in het laatste jaar in de kampen gestorven. Daarbenevens zijn er van ons eigen vleesch en bloed, die den vijand helpen om ons tot onzen ondergang te brengen. Als de oorlog wordt voortgezet, dan loopen wij gevaar, dat wij meer Afrikaners tegen ons zullen hebben, dan wij zelven in getal zijn.
Welke kansen hebben wij nu? Men wil de onafhankelijkheid behouden door een deel van het land af te geven. Als dat kan, dan moeten wij het doen. Wat Swazieland aangaat, dat land beteekent niet veel voor ons, en kan vrijelijk afgegeven worden. Ook de goudvelden, - die kanker van ons land - kunnen heengaan.
Wij moeten letten op het feit dat wij achteruitgaan. Het is noodig samentewerken, opdat men niet tot een lamlendig einde komt. Konden wij de onafhankelijkheid door zulke opofferingen behouden, goed! Maar gesteld eens, dat wij onze onafhankelijkheid moeten afgeven, dan moeten wij dat niet onvoorwaardelijk doen. Eene onvoorwaardelijke overgave zou goed zijn, als men alleen aan de voormannen dacht. Maar wij moeten denken aan de belangen van 't volk. Wij moeten dan zeggen: ‘Voor de voormannen vragen wij niets, maar wij stellen ons in de bresse voor het volk’. Verder is de vraag, wanneer alle hoop op onafhankelijkheid verloren is, of wij niet verantwoordelijk bestuur zouden kunnen krijgen en ook onze taal behouden. Op deze wijze zullen wij toch de hand boven ons volk houden. Verder vraagt de Commandant Generaal, of wij nu zullen werken, dan of wij wachten zullen totdat wij volkomen overweldigd zijn, en dan dertig jaren over ons laten heengaan voor wij weder op de been zullen komen?
| |
| |
Hij bespreekt nu verder de termen van het voorstel der Britsche Regeering, en wijst er op, dat er geen sprake kan zijn van onvoorwaardelijke overgave. Wij mogen niet zeggen, dat wij geene termen willen aannemen. Wij mogen niet zeggen: ‘Doet met ons zoo als gij wilt.’ Doen wij dat, dan zullen onze kinderen voor ons een gedurig protest zijn; dan zullen wij het recht niet hebben om voor onze vrouwen en kinderen te zorgen. Zij zullen aan vreemdelingen overgegeven zijn. Neen! Wij moeten trachten in zoodanige positie te komen, dat wij zelven voor hen zorgen kunnen. Het lot van ons land hangt af van de personen in deze tent. De Commandant Generaal eindigt met te zeggen: Het is mij eene bittere zaak geweest alzoo te spreken. Maar, indien het anders is, overtuige men mij. Men veroordeele mij niet.
Generaal De la Rey zegt, dat hij kort zal zijn en slechts op eenige punten wijzen. Wat betreft de districten, die onder hem staan, een ieder kan begrijpen, dat zijne burgers, vooral, na wat nog onlangs door hen werd gedaan, vast besloten zijn de onafhankelijkheid niet prijs te geven. Hij wijst op de laatste slagen door hem geleverd, en zegt, dat hij dit niet doet om te roemen, of om daarmede te kennen te geven, dat die overwinningen een bijzondere uitwerking, ons ten goede, op den vijand hebben gehad, dat daardoor een doorslag aan de zaak zou gegeven worden, maar hij noemt die, opdat niemand hem en zijne burgers kwalijk neme, wanneer zij vast staan op zulke vaste gronden. Doch sedert hij te Vereeniging aangekomen is, heeft hij van andere districten gehoord, waar het niet zoo goed is gesteld. Wat hem aangaat, hij kan het wapen niet afleggen. Het schijnt hem echter dat sommige deelen van ons land, door den honger gedreven, den strijd zullen moeten opgeven. Daarom is het goed, dat men hier rondborstig gesproken heeft, en niet heeft gezwegen, om dan toch, na de vergadering, heen te gaan en het wapen neêr te leggen. Aan interventie heeft hij nooit gedacht. Reeds vóór den oorlog had hij gezegd, dat daarvan niets komen zou. Hij zag, dat Zuid-Afrika in twee verdeeld was, namelijk, het deel dat aan Duitschland en het deel dat aan Engeland behoort. Als nu ook de Republieken er uit waren, en Engeland, behalve Duitschland, de eenige bezitter ware, dan zou Duitschland gewaarborgd zijn. Maar als de Republieken wonnen, zou Duitschland ook gevaar loopen. Waarom zou nu Duitschland
| |
| |
tusschen beide komen, ten gunste der Republieken, zoo dit tot zijn eigen nadeel strekken kon. Neen! Aan interventie behoeft men niet te denken.
Men spreekt van te vechten tot het bittere einde. Is dat bittere einde niet nu gekomen? Een ieder moet dat voor zichzelven beslissen. Men moet er aan denken, dat alles - vee en goed en geld, man en vrouw en kind - opgeofferd is. Men loopt naakt. Er zijn vrouwen, die niets dan velkleêren dragen. Is dit niet het bittere einde? Hij meent, dat de tijd gekomen is om te onderhandelen. Engeland zal nooit weer willen onderhandelen, indien wij deze gelegenheid laten voorbijgaan.
Hoe zullen wij onderhandelen? Hij weet niet wat te doen. Het hangt van de vergadering af. Krijgen wij niet, wat wij hebben willen... Hij zal, in elk geval, met de vergadering staan. Maar men handele verstandig. Er is iets door Com. Gen. Botha en Staatssecretaris Reitz gezegd, waarmede hij niet instemmen kan. Hij is er op tegen om aan te bieden de goudvelden af te geven, 1. omdat hij overtuigd is dat Engeland dat voorstel niet zal aannemen, want, deed het dat, dan zou het aan de geheele wereld blijken, dat Engeland om de goudvelden gevochten heeft; en 2. omdat wij dan een bron van inkomsten zouden weggeven, zonder welke wij de schade, door den oorlog veroorzaakt niet zouden kunnen betalen.
Hoofdcom. De Wet is van gevoelen, dat de hachelijkheid van den toestand in den O.V.S. even groot is als die in de Transvaal. Er zijn negen ditsricten in den O.V.S. die geheel geruineerd waren en door de burgers opgegeven, en toch later weêr zijn geoccupeerd. Wanneer hij nu verschilt van degenen, die meenen, dat wij den oorlog staken moeten, dan is het niet, omdat hij hun gevoelen niet respecteert. Neen, hij gelooft wat er gezegd is omtrent de algemeene ellende, maar men moet hem niet kwalijk nemen, wanneer hij er op wijst, dat in de correspondentie, van de Transvaal afkomstig, die de Engelschen te Reitz in handen kregen, de toestanden ook min of meer in dezelfde kleuren geschilderd werden als nu. Maar, aannemende dat wat gezegd is waarheid is, dan nog wil de O.V.S. den oorlog niet opgeven. Hij wil rondborstig zijn en verklaren, dat deze oorlog feitelijk een Transvaalsche oorlog is. Dit echter maakt bij hem geen onderscheid. Voor hem bestond er nooit de scheiding der Vaal-rivier. Hij heeft gewerkt
| |
| |
voor de Nauwere Vereeniging, en hij gevoelt de verplichting van het verbond, waardoor de twee staten aan elkander verbonden zijn. Het was dus ééne zaak.
Wat nu is de stemming onder de burgers in O.V.S.? Van de 6000 burgers, die vergaderingen bijwoonden, heeft hij de vergaderingen van 5000 geleid. Indien er ooit, als met donderende stem, een besluit genomen is, dan is het geschied toen die 5000 zeiden: ‘Houd aan! Wij hebben alles feil gehad, en wij hebben het nu nog.’ Wat kan hij dan zeggen? Er is maar één weg open. Verkrijgen wij niet wat wij hebben willen, dan moeten wij zien wat wij zullen kunnen doen voor hen, die zichzelven niet redden kunnen. - Wat te doen, dat weet hij nog niet - maar met den oorlog moet men voortgaan. Laat ons denken, wat ons getal was, toen wij den oorlog begonnen zijn. Zestigduizend man, op het hoogst gerekend. En wij wisten, dat Engeland een staande leger had van 750,000 troepen. Nu heeft Engeland 250,000 daarvan (dus een derde) naar Afrika gezonden. De ondervinding heeft ons geleerd dat het niet meer dan een derde zenden kan. En wij? Wij hebben ook nog een derde van onze macht. Hij wil niet zeggen, dat hij niet gereed is iets af te geven: maar hij is er op tegen, dat een stuk land binnen ons grondgebied zal afgestaan worden. Hij wil geen engelsche kolonie midden in het land hebben. Engeland zou dan een vrijer invoer door ons land hebben. Men zegt, dat de goudvelden voor ons land een vloek zijn geweest. Al zijn zij een vloek geweest, dan behoeven zij niet een vloek te blijven. Hij zag geen tijdelijk redding voor het volk anders dan door de goudvelden. Swazieland zou men kunnen afgeven, maar de goudvelden niet.
Aan interventie kan niet gedacht worden. Dat er geen interventie gekomen is, is bewijs dat God zulks niet wil. Hij wil ons door dezen oorlog tot één volk vormen. Wij moeten voortgaan op God te vertrouwen. Het is een geloofszaak. Men zal zeggen: de generaal redeneert alleen uit het geloof. Ja, dat doet hij. Zonder geloof zou het kinderspel geweest zijn den oorlog te hebben begonnen, en, dien begonnen hebbende, zoovele maanden lang te hebben voortgezet.
Het is een geloofszaak. Hij kan in de toekomst niet zien. Achter was het hem licht; maar van voren was het donker.
Hij is teleurgesteld wat de Kaap Kolonie betreft, niet over wat
| |
| |
de rapporten inhouden, maar daarin, dat er geen algemeene opstand mogelijk is. Toch, hoewel, volgens Generaal Smuts, er geen algemeene opstand zijn kan, heeft men niet gehoord, dat er achteruitgang is, en het kleine klompje in de Kaap Kolonie is voor de Republieken een groote hulp geweest. Zij trokken 50,000 troepen van ons weg.
Hij gevoelt voor de families. Hij denkt ernstig over hun ellende. Maar hij heeft met feiten niets te doen. Het is een geloofsoorlog. Dan alleen heeft hij met een feit te doen, wanneer hij hetzelve uit den weg moet ruimen. Hij eindigt met te zeggen, dat, als wij ons als overwonnen overgeven, wij op weinig genade van Engeland rekenen kunnen. Wij zullen in allen gevalle het graf van onze onafhankelijkheid gedolven hebben. Welnu, wat is het onderscheid ‘werkelijk tot ons graf te gaan’ en ‘het graf voor ons volksbestaan te delven.’
De Heer Birkenstock zegt, dat wij voorzichtig moeten zijn met de goudvelden. Wij kunnen die bron van inkomst niet afgeven.
De vergadering wordt nu met gebed gesloten.
| |
Zaterdag, 17 Mei 1902.
De Voorzitter verzoekt Hoofd-Com. de Wet de vergadering met gebed te openen. Een privaatrapport, van den Heer J. Schmorderer, die de missieve van de deputatie uit Europa gebracht had, wordt gelezen.
Landdrost Bosman (Wakkerstroom) is van gevoelen, dat de toekomst met het verledene moet vergeleken worden. Wat zijn district Wakkerstroom betreft, een jaar geleden waren er 600 burgers, thans was het de helft minder. Toen had ieder burger een paard, nu hebben sommigen geen paarden. Toen waren er 3,000 tot 4,000 zakken mielies, thans niet meer dan 300 tot 400 zakken, en dat nog al onbereikbaar. Indien het alzoo gegaan is in een jaar, hoe zal het zijn wanneer dit jaar ten einde loopt. De groote zaak met betrekking tot de families was niet de kleederen, maar het voedsel. Hij weet van eene vrouw, die weken lang alleen op vruchten leven moest. Hijzelf heeft dagen lang alleen op mieliemeel geleefd... Hij klaagt er echter niet over. Zelfs die schrale kost moest men door
| |
| |
mooipraten van de kaffers krijgen. Maar de kaffers gaan naar de Engelschen, en in het rondtrekken nemen de Engelschen het voedsel weg. De menschen in zijn district hebben hem gezegd, dat als hij terugkwam en zeide, dat de oorlog moet voortgezet worden, dan zullen zij verplicht wezen, ter wille van de vrouwen en kinderen, hunne wapens te gaan neêrleggen. Over de vrouwen in de kampen sprekende, zegt hij, dat zij wel vol moed zijn, maar als zij wisten hoe de zaak buiten stond, zouden zij anders denken. Ook zijn er onder haar die zeggen, dat het onze plicht is harenthalve den oorlog ten einde te brengen.
Ook geven de kaffers moeite.
Op interventie kan men niet hopen. Ook van het engelsche volk kan men niets verwachten. Uit hetgeen hem ter kennis is gekomen, schijnt het dat Engeland al kalmer onder de zaak wordt, en besloten is den oorlog uit te vechten.
Wat zal men verkrijgen door den oorlog voort te zetten? Hij weet niet van iets. De Engelschen, door onze menschen geholpen, worden al beter in staat ons te bestrijden, en wat voordeel was er dan in voor ons om voort te gaan? Men heeft kans om te onderhandelen en moet daarvan gebruik maken. Wij zullen daardoor de gelegenheid hebben om iets te krijgen voor diegenen, die geruïneerd zijn, en die zonder hulp niet weder op de been kunnen komen.
Wat het godsdienstige van de zaak betreft, hij schaamt zich niet te belijden, dat hij God dient. Hij verklaart, dat wij niet tegen ons verstand in moeten trachten te doen dat wat wij gaarne hebben willen. De uitslag zal waarschijnlijk het tegenovergestelde zijn van wat wij verlangen. Hij twijfelt er aan of ons volk zijn vrijheid wil hebben, om God daardoor te eeren. Hij meent, dat het meer uit eigenzinnigheid is, en omdat het streelend is voor 't gemoed. Men heeft gezegd, dat het verkeerd zou zijn het bloed, dat vergoten is, te vertreden, maar men moet ook denken aan bloed, dat nog noodeloos kan vergoten worden.
Het voorstel van de Commissie wordt nu gelezen en, na eenige discussie, aangenomen. Het luidt als volgt:
‘Deze vergadering van Volksvertegenwoordigers, uit beide Republieken, gelet hebbende op de correspondentie gewisseld en onderhandelingen gevoerd tusschen de Regeeringen der beide Republieken en Zijne Excellentie, Lord Kitchener, namens de Britsche
| |
| |
Regeering; gehoord hebbende de toelichting der afgevaardigden van de verschillende deelen der beide Republieken; gehoord hebbende de jongste rapporten van onze vertegenwoordigers in Europa; lettende op het feit, dat de Britsche Regeering geweigerd heeft de voorstellen onzer Regeeringen, op gemelde basis gemaakt, aan te nemen; doch daar, niettegenstaande de bovengemelde weigering der Britsche Regeering, deze vergadering toch wenscht gevolg te geven aan het vurig verlangen van het volk om zijne onafhankelijkheid te behouden, waarvoor reeds zooveel stoffelijke en persoonlijke opofferingen gebracht zijn, besluit, namens het volk der beide Republieken, de beide Regeeringen te machtigen, als volgt:
Een vrede te sluiten op de volgende basis, te weten: Het behoud van eene beperkte onafhankelijkheid onder aanbieding, behalve wat reeds door de Regeeringen aangeboder werd in hunne onderhandelingen, d.d. 15 April 1902, a. van afstand van alle buitenlandsche relaties en gezantschappen, b. aanname van het protectoraat van Groot Brittanje, c. afstand van gedeelten van het grondgebied der Zuid-Afrikaansche Republiek en d. het aangaan van een defensief verbond met Groot Brittanje met betrekking tot Zuid-Afrika.’
Onder de discussies wordt het duidelijk te verstaan gegeven, dat de gedeelten van het grondgebied, te worden afgestaan, de reedsgenoemde goudvelden en Swazieland zijn. De vraag wordt gedaan, of de Zuid-Afrikaansche Republiek dan alleen betalen moet? ‘Ja,’ zeide de heer de Clercq, ‘als ik weêr de onafhankelijkheid van den Oranje Vrijstaat terug koopen kon met al wat ik bezit, ik zou het doen.’ Ook andere Transvaalsche afgevaardigden spreken in dien zin, te kennen gevende, dat de opofferingen door den O.V.S. in dezen oorlog gedaan, zeer op prijs worden gesteld. Generaal Froneman dankt hen namens den O.V.S.; en men gevoelt, dat er geen sprake meer is van de twee staten, alsof zij tweeërlei belangen hebben. In het vuur des oorlogs zijn zij toch ineen gesmolten.
Nog wordt door enkele afgevaardigden het een en ander gezegd.
Com. A. Ross (Vrede) merkt op, dat men verkeerd doet te redeneeren over de mogelijkheid zelfs van het afstaan der onafhankelijkheid. Dit acht hij buiten de macht van hen, die een duidelijke opdracht ontvangen hebben om, wat zij ook doen, de onafhankelijkheid ongeschonden te laten. Hun opdracht is duidelijk. Zij
| |
| |
kunnen over alles spreken en beslissen, zoo zij slechts zorgen dat de onafhankelijkheid staande blijft.
Com. J.J. v. Niekerk, (Ficksburg) zegt, dat er niet aan te denken valt de onafhankelijkheid prijs te geven.
Eenige andere afgevaardigden maken korte aanmerkingen.
Daarna wordt voorgesteld door Gen. Brand, gesecondeerd door Com. A.J. de Kock, en door de vergadering aangenomen: ‘Deze vergadering van Volksvertegenwoordigers uit beide Republieken besluit aan beide Regeeringen op te dragen, eene commissie te benoemen met opdracht om met Zijne Excellentie, Lord Kitchener, namens Zijn Britsche Majesteits Regeering, te onderhandelen over eenige onderwerpen, ten einde te trachten tot een bevredigenden vrede te geraken, en dan het resultaat hunner werkzaamheden aan deze volksvergadering, ter goedkeuring der beide Regeeringen, voor te leggen’.
De vergadering wordt nu met gebed gesloten. |
|