De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
Hoofdstuk XXXIV.
| |
[pagina 352]
| |
schen zich weer zou moeten verdeelen. Ik beval Com. Mears met zijn vijftig man bij de kanonnen en de artillerie te blijven, en altoos voor dezelve goed te verkennen, en ze in veiligheid te houden. Geen twee weken verliepen nu, toen zeven groote colonnes opereerden in den geheelen omtrek tusschen Heilbron, Bethlehem en Harrismith. Deze colonnes brandden nu voor den voet al de huizen. Die nog vroeger gespaard bleven, werden nu aan de vlammen gegeven. Behalve dit namen deze groote machten elk stuk vee weg, dat er nog overgebleven was. Tegen het einde van Januari 1902 kwamen er nog meer colonnes, en maakten een Kraal. Tot den 2den Februari bleef ik in den omtrek, terwijl Com. Mears met de kanonnen zich ten oosten van de Wilgerrivier bevond. De Engelschen vormden met hunne groote machten een cirkel om hem Het gelukte hem echter met de stukken te ontkomen; en toen kreeg hij van mij order om daarmede in de richting van Elandskop te komen, want ik had plan om met het geschut door de blokhuislijn tusschen Lindley en Bethlehem in de richting van Winburg te gaan. Daar was het mijn voornemen om haastig een commando bijeen te brengen uit de manschappen van Bethlehem, Kroonstad en Winburg, en de eerste oolonne die mij de kans daartoe gaf aantevallen. Com. Mears kwam dadelijk, ontweek een vijandelijke macht, die reeds drie of vier dagen op de plaats Fanny's Home aan Liebenbergsvlei stond, ging den nacht van den 3den Februari door deze rivier, maar trok zich vast nog voor de dag brak op den 4den tegen een sterke macht van den vijand. Colonel Byng nam de kanonnen af. Ook werden Kapitein Muller met dertien artilleristen en burgers gevangen genomen. Wij hadden niet veel nut van het geschut gehad. De Engelschen hadden ons onophoudelijk rondgedreven, en het ons onmogelijk gemaakt hetzelve te gebruiken. De machten, die tusschen Harrismith en Vrede waren, vormden nu een lijn van de Harrismith-Bethlehem blokhuizen tot aan die van Vrede, over Frankfort naar Heilbron, en kwamen, aan elkander gesloten op ons af, meenende ons op een of andere plaats tegen een lijn van blokhuizen te drukken. Zij kwamen al nader, en op den middag van den 5den Februari, kon men hen uit verschillende richtingen ten oosten van Lieben- | |
[pagina 353]
| |
bergsvlei zien aankomen. Ik kreeg nu een heliogramGa naar voetnoot1) toen ik zelf op Elandskop was, van Blauwkop en Verkijkerskop dat het kordon van de Engelschen nagenoeg aan één was van Frankfort tot tusschen Bethlehem en Lindley. Het doel van de Engelschen scheen dus te zijn ons te drijven tegen de lijn, Heilbron-Kroonstad, en den spoorweg. Wij moesten ons dus gereed maken om onzen weg door de blok huizen te vechten, die zooals ik uitgevonden had buitengewoon versterkt was. Ik trok voort op den 6den Februari met het doel om naar Slangfontein, ten westen van Heilbron, te gaan. Ik liet links en rechts orders aan de commandanten Mentz, Van der Merwe en Van Coller, en een gedeelte van Com. Besters burgers, om allen in den namiddag op die plaats bijeen te komen, ten einde dien nacht op één of andere plaats door te breken. De vijand kwam al nader, om het zoo uittedrukken hand aan hand. De Commandanten Van Coller en Van der Merwe daagden niet op. Zij braken door de colonnes op een punt tusschen Jagersrust en de Heilbron-Frankfort blokhuislijn, waar zij eenigen van de Engelschen op de vlucht joegen, met verlies echter van twee dood. De burgers onder Veldcornetten Taljaart en Prinsloo daagden ook niet op. Zij wilden hun eigen weg gaan, en werden allen op slechts achtentwintig na gevangen. Maar dit gebeurde niet door middel van de blokhuizen - neen, zij meenden dat zij zich ergens verborgen konden houden, en werden in afzonderlijke groepjes ten getale van meer dan honderd oud en jong gevangen. Met mij waren nu Com. Mentz en gedeelten van de burgers van Commandd. Bester, Cilliers en Mears. Wij trokken in den namiddag tot op een plaats twaalf mijl van de Lindley-Kroonstad blokhuizen. Toen het donker werd gingen wij daarvandaan, met het doel om kort vóór de dag brak door de lijn te breken. Wij hadden vijf of zeshonderd runderen bij ons; maar zij waren, zonder dat ik het in de duisternis ontdekte, afgedwaald. Wij kwamen tegen den draad. | |
[pagina 354]
| |
Het was zoo donker, dat toen wij den draad gesneden hadden, wij zagen dat dit nabij een blokhuis was. Wij waren opzettelijk in het pad niet gebleven, omdat wij meenden, dat de Engelschen, op de wegen de lijn het best bewaken zouden, en zoo kwamen wij nabij een blokhuis uit. Hoewel het huis niet verder dan honderd pas van ons was, hoorden en zagen wij niets. Toen wij een vierhonderd schreden van de lijn waren zond ik een burger terug om te zien of het vee, en al de burgers door waren; want wij reden in een lange ‘streep’. Er waren onder ons ouden van dagen en knapen van tien jaar en nog jonger. Deze knapen zouden van hunne moeders genomen worden, als zij thuis bleven, en de eenige wijze, waarop zij krijgsgevangenschap konden ontvluchten, was door zich aldus bij de commando's te voegen. De burger kwam terug en zeide dat alles ook de beesten door waren. Ik deed toen voorttrekken. Toen het begon te lichten waren wij nabij de Valschrivier. Hier deed ik weder stilhouden opdat de achterste burgers zouden kunnen bijkomen. Toen kwam tot mij een man, die ver in de achterhoede gereden, en niet gezien had toen de draden gesneden werden. Hij was waarschijnlijk iemand die voor een blokhuislijn maar al te bevreesd was. Deze man vroeg mij: ‘Generaal, wanneer kom ons dan bij die blokhuislijn?’ ‘Ons is lank al deur’ gaf ik hem ten antwoord. Geloof mij, lezer, dat er geen menschenkennis toe noodig was om te kunnen zien, hoe dankbaar, hoe verblijd deze burger er over was, dat wij door waren. En nu ontdekte ik dat het vee toch niet door was. Toen ik de zaak nader onderzocht bleek het dat de beesten al afgedwaald waren voor wij bij de blokhuizen kwamen. Ik kon nu niets doen dan maar voorttetrekken. Toen wij bij de Valschrivier kwamen hoorden wij schieten, en kort daarop zagen wij het vee over den bult komen. Wij hoorden toen van de drijvers dat zij een verkeerden koers hadden genomen, en toen de zon opging onder een geweldig geweervuur doorbreken. Er werden twintig beesten gedood en gewond, en een paard onder een burger gewond. De burgers, die het dapper stuk van het vee hier door te drijven deden, waren: Jan Potgieter, Gert Potgieter Jzoon en Wessel Potgieter - allen van het district Heilbron. | |
[pagina 355]
| |
Nu heb ik zelf een verslag in een Engelsch nieuwsblad van mijn gaan door de blokhuizen hier gelezen. Het weru in dat verslag gezegd dat ik een groote troep ossen voorop gedreven had, en de heining met hen omver doen loopen!...... Zoo rapporteerden de Engelschen. Hier was nog geen sloot gegraven. En ik dacht toen de Engelschen later slooten overal groeven, dat dit doorbreken van het vee hen op de gedachte bracht dit te doen. Maar ook hier dwaalden zij. Een rijtuig zou wel niet door kunnen komen, alvorens de sloot opgevuld werd, maar de sloot zou geen ruiter, voetganger of rund beletten door te gaan. Wij trokken toen tot ongeveer dertien of veertien mijl zuid van de blokhuislijn. Daar vertoefden wij drie dagen. Toen zond ik zes burgers des nachts terug door de blokhuizen, om uittevinden hoe de colonnes getrokken hadden, zoodat ik weten kon hoe ik gaan moest Het ging allerminst nu niet in den blinde te trekken, omdat de paarden erg zwak waren. Den volgenden dag kreeg ik van deze burgers een heliographisch bericht over de lijn. Zij seinden dat ik met het commando komen kon, daar de colonnes der Engelschen gedeeltelijk naar Kroonstad, gedeeltelijk naar Heilbron vertrokken waren. In den nacht begon ik met den terugtocht. Ik ging nu meer ten oosten, namelijk op de plaats Palmietfontein, ten westen van Lindley door. Toen ik nabij de lijn kwam, zond ik eenige burgers vooruit om den draad te knippen. Ditmaal was ons een receptie bereid, die wij liefst niet zouden gehad hebben. - 't Moet daaraan toegeschreven worden dat, toen ik verkenners zond om te zien waar wij door konden, een stuk of tien gingen, inplaats van twee, zooals ik bevolen had. Dat was te erg in 't oog loopend, en de wachten concentreerden zich op het punt waar wij in den nacht door wilden. Het commando was bij de lijn nog niet, of een geweldig vuur werd op hetzelve van twee kanten geopend. De draden werden desniettegenstaande gesneden, en wij gingen door. Maar het fel schieten van de Engelschen had ten gevolge, dat één burger daar sneuvelde. Een knaap van tien jaar oud werd ook dood geschoten, en een ander van elf jaar zwaar gewond. Behalve dezen werden vier burgers gekwetst. Wij konden het verlies van den vijand niet te weten komen. | |
[pagina 356]
| |
Waarom werden toch dan de kinderen aan zulke gevaren blootgesteld? Ik heb het reeds gezegd, dat zij anders gevaar liepen om gevangen genomen te worden. In ditzelfde drive werden twee kinderen, die bij hunne moeders tehuis gebleven waren, door de Engelschen gevangen genomen. Eén was een zoontje van Jacobus Theron, een knaap van negen jaar oud. Niettegenstaande het bidden en smeeken van de arme moeder werd hij uit hare armen gerukt en weggevoerd. Op dezelfde wijze werd een andere jongen, van twaalf jaar oud, wiens naam mij onbekend is, van zijne moeder weggescheurd. Het teboekstellen van zulke onverklaarbare wreedheden, laat ik zooals ik herhaalde malen gezegd heb, aan andere pennen over. Ik heb het bovenstaande slechts aangehaald om het duidelijk te maken dat het niet zonder reden was, dat kinderen van zulke teere jaren ook bij de gelegenheden, als de colonnes rondgingen, zich, zooals ditmaal, bij het commando voegden. Sommigen werden daar een prooi van de kogels des vijands, en aldus is Zuid-Afrika's bodem ook met kinderbloed door Engeland gestort, gedrenkt. Wij kwamen behalve deze treurige gevallen behouden door. Later hoorde ik dat Lord Kitchener met deze gelegenheid naar het Wolvehoek-station gegaan was, om President Steyn en mij als verbannen te zien wegvoeren met dentrein. Maar hij had het eenigszins mis in zijne berekening. Een hooger Hand had het anders gewild. De burgers trokken toen naar hunne verschillende districten. Ik ging naar den heer Hendrik Prinsloo: ‘die Rooije’, wiens plaats nabij Elandskop gelegen is. Na ik hier eenige dagen was, hoorde ik dat een sterke colonne cavalerie van Kroonstad naar Lindley in aantocht was. In den nacht (17den Februari) maakte zij een uitval tot vier mijlen van Elandskop, om mij te vangen, zooals ik later hoorde. Zij zouden in hun doel geslaagd geweest zijn, was het, volgens de informatie die zij gekregen hadden waar, dat ik een huis geslapen had. Ik sliep nooit of althans uiterst zelden in een huis. Er waren ook trouwens geen huizen om in te slapen. De vrouwen, die niet gevangen waren, leefden allerberoerdst in beknopte schuilplaatsen, die zij zoo maar van de zinken dakplaten over de muren van twee of drie kamers plaatsten. Op den 18den trok ik door Liebenbergsvlei, en ging naar de | |
[pagina 357]
| |
plaats Rondebosch, ten noordoosten van Reitz, alwaar ik de Regeering ontmoette. Er werden nu weder een groote kraal gemaakt. De Engelsche colonnes trokken thans zuid van de Kroonstad-Lindley-blokhuislijn op in de richting van Bethlehem. Andere kwamen uit Heilbron, rukten ten noorden van de Heilbron-Frankfort-lijn op, en dreven Com. Ross door deze lijn naar het zuiden. Nader tot elkander kwamen nu deze twee groote afdeelingen, zoodat zij een lijn vormden van de Bethlehem-Lindley, tot aan de Frankfort-Vrede lijn. Het geheele kordon bewoog zich van den 21sten Februari voort in de richting van Vrede en Harrismith. Ik dacht dat het nu best zou zijn met President Steyn en de Regeering op te trekken in de richting van de Witkoppen tusschen Vrede en Harrismith, en dan, als de colonnes ons dreven, ergens bij. Vrede, of anders bij Harrismith door de lijn te gaan, of tusschen de colonnes achteruit door te breken. Ditmaal echter hadden wij meer dan te voren te verduren, om in hunne handen niet te vallen. Dit was daaraan toeteschrijven dat wij, niet alleen met deze sterke machten achter ons te doen hadden, maar ook met duizenden van troepen, die nu te voorschijn kwamen van Villiersdorp, Standerton, Volksrust en Laingsnek, even aan elkander gesloten, als die achter ons waren. De geheele macht zoo vereenigd in het lange kordon, bestond, zooals de Engelschen zelven later erkenden, uit zestig duizend man. Maar ook nu dreven zij ons niet tegen de een of andere lijn van blokhuizen, maar kwamen van alle kanten in een grooten cirkel, colonne aan colonne; een klaar bewijs dat zij zelven hun vertrouwen in de blokhuizen verloren hadden. Van deze groote machten, die bij degenen die achter waren zich aansloten, kreeg ik eerst in den avond 22 Februari bericht, toen zij over de blokhuizen gingen. Dit bericht bracht mij Com. Hermanus Botha, van wien een gedeelte burgers den vorigen nacht door de Vrede-Frankfort-lijn gedreven waren, als ook van Com. Ross, die, zooals ik boven gezegd heb, voor de Engelschen aan het wijken was. Ik hoorde ook dat Com. Mentz, denkende dat de machten van achteren naar het westen gaan zouden, oost gekomen was, maar hij had daardoor in den bek van den leeuw gesprongen, want ditmaal was de kraal naar het oosten toe bedoeld. | |
[pagina 358]
| |
Wij trokken dien nacht tot nabij de Cornelisrivier, en den volgenden dag tot op de plaats Brakfontein van den heer James Howell, van waar het mijn bedoeling was te gaan om ergens tusschen Vrede en Bothapas door te breken. Maar toen mijne verkenners dien avond inkwamen en mij berichtten, dat er dààr evenmin kans als er op eenige andere plaats was, daar de colonnes rondom aaneen gesloten waren; en daar ik van andere verkenners hoorde dat er te Kalkkrans aan de Holspruit een open eindje was, besloot ik naar Kalkkrans op te rukken. Na de zon onderging vertrok ik dan van Brakfontein in de richting van Kalkkrans, om, wat het ook kosten zou, door te breken; want, indien ik hier gevangen werd, zou het een onherstelbare nederlaag geweest zijn, omdat niet ik alleen, maar ook President Steyn en de geheele Regeering daar in de handen des vijands aldus zouden gevallen zijn. Ik had nu bij mij een gedeelte van de Harrismithsche burgers, de commando's van Vrede en Frankfort en deelen van Standerton en Wakkerstroom, onder Com. Alberts, die naar deze streken kort te voren was gekomen om ongedresseerde paarden, want andere waren er niet meer, voor zijne burgers te krijgen. Ook waren er andere burgers van Wakkerstroom en Standerton, die door de vijand uitgedreven waren. Benevens dezen, had ik bij mij ouden van dagen, en vele kinderen en anderen die niet strijders waren, die, opdat zij niet gevangen zouden worden voor den vijand, aan het vluchten waren: allen te zamen had ik wel een twee duizend personen met mij. Com. Mentz was ook in de kraal, maar niet hier: zoo ook ten westen van mij bevonden zich Gen. Wessels, Com. Beukes en een deel van de Bethlehemsche burgers. Ik wist, echter, niet met zekerheid waar zij waren, en kon hun mijn plan niet bekend maken, daar ik eerst na zonsondergang besloot om dien nacht door te breken. Maar ik wist, dat zij hunnen weg, tegen elken prijs, door het kordon vinden zouden.Ga naar voetnoot1) Com. Jan Meyer ontmoette ik te Brakfontein. Een gedeelte van zijne burgers waren nog zes mijlen ten zuiden daarvandaan. Toen ik nu besloot om door te breken liet ik hem weten (daar hij in die streken goed bekend was) mij te volgen. | |
[pagina 359]
| |
Mijn bevel was dat al de ruiters vooruit moesten gaan. Bij hen moest mijn wagentje, dat getrokken werd door acht muilen, zijn. Dit wagentje was met mij naar de Kaapkolonie geweest, en had mij overal sedert dien tijd vergezeld - veertien maanden lang - het was met mij ook twee weken te voren heen en weder door de blokhuislijn gegaan. Achter de ruiters moesten de oude en ziekelijke personen, die op nog overgeblevene rijtuigen reden, komen; en achter dezen het vee in afzonderlijke troepen, met eenige manschappen bij elken troep. Wij reden voort. Toen wij de plaats genaakten waar ik de Engelschen verwachtte, deed ik Com. Ross met omtrent honderd man en ook de Commandanten Hermanus Botha en Alberts (Standerton) met een gedeelte van hunne burgers vooruit rijden. Wij gingen door Holspruit. Toen zwenkten wij eenigszins west, omdat de weg, die ons noordoost leidde, ons, volgens het rapport der verkenners, juist op een van de kampen der Engelschen brengen zou. Maar de Engelschen waren overal. Wij zouden nu niet met één kamp te doen hebben: wij hadden een leger vóór ons, want de getalsterkte van den vijand bestond in zulk een cijfer dat menig Engelschman dacht, dat een Boer te dom en ongeleerd was om het uittespreken, veel min de beteekenis daarvan te begrijpen. Wel laat mij mij dan maar stellen op het standpunt waar de Engelschman ons plaatste en zeggen: ‘Ons het gezien: hulle is 'n groot, groot klomp!’
Wij waren geen driehonderd pas weggedraaid van waar wij Holspruit door gegaan waren, of de Engelschen schoten van ongeveer drie honderd schreden in een lange rij recht van voor op ons. Wij wisten dat zij besloten hadden, dat wij niet gemakkelijk zouden door gaan. De burgers hadden, vóór wij de spruit bereikten, en toen wij die door waren, maar altijd naar vorentoe gedrongen, ja, gingen in hoopen, voorbij; doch, toen de vijand zoo geweldig begon te vuren, rukten zij om. Maar niet de manschappen onder de Commandanten Ross, Botha en Alberts. Deze officieren en hunne veldoornetten bestormden met op 't hoogst honderd man het naaste punt van den vijand waar er een fort was op het steile einde van een ‘bank.’ | |
[pagina 360]
| |
Ik riep al wat ik kon: ‘Stormt!’ Ik trachtte met alle macht de burgers te keeren. Zelfs de sjambok werd gebruikt. Maar ik slaagde er niet in meer dan ongeveer twee honderd vijftig burgers te keeren - terwijl zooals ik gezegd heb honderd met de commandanten daar straks genoemd stormden. De anderen joegen terug. Ik was ook meteen zonder mijn staf. Sommigen daarvan bleven bij het wagentje dat achter onder het vuur stond, wachtende op order. Anderen waaronder mijn zoon, Kootie, die tevens mijn secretaris was, waren mij gevolgd, maar waren in de groote verwarring van mij afgedwaald. Dit moet hoofdzakelijk daaraan toegeschreven worden dat de burgers met de eerste charge dachten dat zij door waren, en daar plotseling bevonden dat zij van voren nog beschoten werden. Intusschen joeg ik heen en weder om de burgers aan te sporen door te breken. In dit jagen reed ik twee van mijn staf op het lijf: Albertus Theunissen en Burt Nussey. Ik gaf hen het order: ‘Gaat en brengt het wagentje door, laat het kosten wat het wil.’ Ik ontmoette ook mijn zoon Isaac, die ik bij mij hield. En nu schoten de Engelschen van voren niet alleen, maar ook van de rechter zijde, en wij moesten ons een weg banen. Dit deden wij, en, na omtrent veertig minuten, braken wij door. De Engelschen hadden veertig of vijftig pas van elkander slooten gegraven, die tot verschansing dienen moesten. In elk één dier slooten was er ruimte voor van tien tot dertig man. Zij hadden ook een Maxim-Nordenfeldt, die geweldig vuurde, doch het werd spoedig het zwijgen opgelegd, toen de artillerie neergeschoten werd. De andere troepen die daar waren namen met het stuk de wijk, de caisson in den steek latende. Spoedig zag ik nu aan het vuur der Engelschen dat zij aan het retireeren waren. Ik zond toen twee manschappen naar achteren, om die burgers, die teruggeweken waren te zeggen vooruit te komen; maar zij deden dit niet, meenende ongetwijfeld den volgenden avond een veiliger plaats te vinden. Dit was dwaas van hen, daar de kring die om hen gevormd werd elken dag nauwer zou worden, en tegen den derden dag zoo dicht gesloten zijn dat er geen mogelijkheid van ontkoming zijn zou. De twee burgers kwamen niet terug, en wij trokken voort met ons nemende onze gewonden, twaalf in getal. Onder dezen waren | |
[pagina 361]
| |
er twee zwaar gewond, die mijn staf op mijn wagentje plaatste, de één was Van der Merwe, één van President Steyn's lijfwacht, en de ander een knaap van dertien jaar oud, met name Olivier. Wij haastten ons voort en kwamen op de plaats Bavaria aan Bothasberg kort na de zon op ging. Van der Merwe bezweek aan zijn wond daar. Nog vóór hem was de knaap van zijn smarten verlost, en zoo moest de aarde weer kinderbloed drinken. Elf van mijne manschappen bleven op het slagveld dood. Wij konden niet anders dan hen daar te laten, want hadden wij getracht hen uit te brengen dan zouden er misschien meer levens moeten opgeofferd zijn. Die met mij en de burgers onder het geweldig vuur doorbraken waren President Steyn en de leden der Regeering, als ook Ds. J.D. Kestell, predikant van de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente te Harrismith. De Engelschen bleven op den 24sten over waar zij waren. Of al de colonnes dit deden weet ik niet, maar zoo ver wij zien konden was dit 't geval. Later hoorden wij dat wij doorgebroken hadden juist waar Col. Rimingtons colonne stond, en dat zijn verlies honderd aan dood en gewond bedroeg. 's Daags daarna trokken de colonnes voort. Wij gingen toen om onze dooden ter aarde te bestellen. De vijand had dit reeds gedaan, maar zeer vlak. Wij begroeven hen dieper: elf in getal. In den nacht van den 25sten kwamen er weer drie honderd of driehonderd vijftig man door. Zij troffen het beter dan wij, en verloren twee man dood en elf gewond. Die van de twee duizend, die in de kraal ingesloten waren, ontkwamen, behalve die reeds genoemd zijn, waren de burgers onder Gen. Wessel Wessels en Com. Mentz. Met de anderen ging het treurig. De Engelschen trokken voort en maakten den kring al nauwer. Op den 27sten Februari 1902 - Majubadag - vielen in de handen des vijands Com. Jan Meijer en vierhonderd man.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk was het dat dit op Majubadag moest gebeuren! | |
[pagina 362]
| |
Op den 27sten Februari 1881 werd de slag op Majuba geleverd. Negentien jaren daarna leden wij op den zelfden dag der maand een verschrikkelijken nederlaag te Paardenberg, waar wij Gen. Piet Cronjé met een groote macht verloren. En nu was de 27ste Februari weer daar. Eén-en-twintig jaren waren voorbijgegaan na wij het op Majuba gewonnen hadden. De dag van onze meerderjarigheid was dus aangebroken om mij zoo uit te drukken; maar instede er van dat de Republieken mondig werden, werden zij onmondig gemaakt, door het groote verlies dat wij hier leden - niet zoo zeer in het getal manschappen dat wij verloren, als in het ontzettend groot getal vee, dat tot voedsel voor de commando's en de families moest dienen, dat daar aan haar ontroofd werd; want, tot het ons op dezen dag ontnomen werd, was het grootste gedeelte van ons vee in deze districten te vinden. Men had nog altijd in het oneffen veld van deze streken met beesten en schapen kunnen wijken: deze keer was het onmogelijk. - - Wat zal ik zeggen?... Wij hadden gezondigd; maar niet, niet tegen Engeland! |
|