De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 333]
| |
Hoofdstuk XXXII.
| |
[pagina 334]
| |
Doch hoe goed de kleine afdeelingen ook vochten, dacht mij dezer dagen dat het nu tijd werd om te trachten weder een slag te leveren; en daartoe beval ik, dat de volgende officieren elk met een getal burgers door mij opgenoemd bijeen zouden komen te Blijdschap in het District Bethlehem: Gen. Michal Prinsloo met de commandd. Olivier en Rautenbach van het Bethlehemsche commando, Com. David van Coller, die aangesteld was over de Heilbronsche burgers, in de plaats van Com. Steenekamp die bedankt had, Com. Hermanus Botha van Vrede, Com. Koen van Ladybrand, en Com. Jan Cilliers, Kroonstad. Ik had in het begin van November zeven honderd man te Blijdschap.Ga naar voetnoot1) Hoewel het ver in de lente gevorderd was, liet het veld hier veel te wenschen over. Ik deed, derhalve de afzonderlijke deelen van het commando daar in de buurt op verschillende plaatsen gaan liggen. Als men dan aldus van elkander verwijderd was, zouden de paarden, die nog in een zwakke conditie waren, betere weide hebben. De maand November was bijna ten einde, toen het tot een treffen kwam tusschen mij en de Engelschen ten zuiden van Lindley. Ik had bij mij de generaals Hattingh, Wessel Wessels en Michal Prinsloo. Een macht Engelschen waren reeds twee dagen gekampeerd op de plaats Jagersrust, achttien mijl ten zuidoosten van Heilbron, en ongeveer denzelfden afstand van Blijdschap. Ik dacht deze macht aan te vallen, maar wilde dat zij verder van Heilbron moest komen voor ik dat deed. De vorige week hadden drie colonnes komende van Winburg en Kroonstad geopereerd tot aan Liebenbergsvlei, vóór zich een groot vrouwenlager uitdrijvende ten noordoosten van Liebenbergsvlei; maar zij hadden het lager gelaten, en waren naar Kroonstad teruggekeerd. De vrouwen gingen toen terug naar Lindley, en kwamen op den middag van den 28sten November over de plaats Blijdschap. Den volgenden morgen, 29 November, twee uur na de zon opgegaan was, ontving ik een rapport van Gen. Hattingh, die met Com. Cilliers en honderd man de naaste aan Blijdschap was, dat de En- | |
[pagina 335]
| |
gelschen van Jagersrust het vrouwenlager geweldig aan het achternajagen waren. Spoedig bleek het dat zij de vrouwen dicht ten westen van Blijdschap voorbij voor zich uitdreven. Toen Gen. Hattingh vernam dat de Engelschen al tot zoo dichtbij gevorderd waren, moest hij nog eerst opzadelen, en nog daar benevens twintig minuten rijdens afleggen, voor hij te Blijdschap kon komen. Hij beval haastig dat men opzadelen zou, zond mij een tweede rapport en zette de Engelschen achterna. Zoodra ik kennis van den toestand van zaken kreeg, rukte ik met Gen. Wessels ook op de Engelschen achterna. Ik had slechts honderd man bij mij, en was ten minste vijf mijlen van Gen. Hattingh, en de Engelschen waren ons omtrent twaalf mijlen voor. Gen. Michal Prinsloo was een heel eind van mij, en zoo kon ik niet dadelijk mijn geheele macht van zes honderd man bijeen krijgen. Maar Gen. Michal Prinsloo had intusschen de Engelschen links van voren aangevallen, en na korten tijd kwam ik bij en kon dit rechts van achteren doen. Maar het veld was ongelijk en hooge bulten en diepe laagten verborgen de één van den ander zoodat onze ééne macht niet wist waar de andere was en zoo kon er geene samenwerking zijn. Intusschen had Gen. Hattingh des vijands achterhoede aangevallen en hem daardoor genoodzaakt zijn voorhoede, die toen niet ver van het vrouwenlager was, de bijna in haar handen gevallen prooi te laten, en tot hulp van de achterhoede terug te snellen. Gen. Hattingh kon nu niet staan tegen de geheele macht der Engelschen, en moest zijn positie, met het verlies van twee dood en drie gewond opgeven. Onder de gesneuvelden was de dappere veldcornet Klopper van het Kroonstadsche commando. Toen ik, met Gen. Wessels en Com. Hermanus Botha bij kwam, was Gen. Hattingh juist aan het retireeren. Ik zag dat de Engelschen allen bereden waren, ten getale van omtrent duizend man, en dat zij drie kanonnen hadden. Ik trok nu rechts om de Engelschen, en maakte rapport aan Gen. Prinsloo, om achter of vóór den vijand, die toen in de richting van Lindley trok, te komen, zoodat wij een behoorlijken en gezamenlijken aanval konden maken. Doch nu was het begonnen geweldig te regenen, en wat later barstte er een hevige hagelstorm over ons los, Dit verplichtte de Engelschen op de plaats Victoriespruit stil te staan. | |
[pagina 336]
| |
Het hield aan met regenen, en zware buien vielen. Dit verhinderde Gen. Prinsloo om op te dagen, en intusschen ging de zon onder,. Daar nu onze paarden met het geweldig jagen achter de Engelschen afgemat waren, en de burgers, van wie weinigen regenjassen hadden, tot op het vel nat waren, besloot ik den aanval tot den volgenden dag uittestellen. Ik dacht ook dat de Engelschen nu zoo ver waren van eenig punt van waar zij hulp konden krijgen, dat ik hen veilig kon laten en hen den volgenden morgen aanvallen - het kon in de gedachte van niemand kunnen opkomen dat zij dien nacht ontvluchten zouden! Wij sliepen vijf mijl van hen ten noordoosten, terwijl Gen. Prinsloo niet ver ten zuidoosten was. Wij zetten slechts de gewone wachten, maar geen brandwacht uit. Toen ik den volgenden morgen de verkenners uitzond om de beweging der Engelschen te verkennen, wat was mijne verwondering groot toen ik hoorde dat zij gevlucht waren, in de richting van Heilbron, dat achttien mijlen daarvandaan was. Zij hadden vijf beladen wagens achtergelaten en een kar. Waar zij door Karoospruit gegaan waren hadden zij een groote hoeveelheid goed achtergelaten, zooals meel, zaadhaver, bokzeilen, tenten enz. Zij hadden dit natuurlijk weggeworpen om de wagens lichter te maken. Toen ik het bericht kreeg, waren zij reeds zoo ver dat er niet aan te denken viel hen achterna te zetten en hen, vóór zij Heilbron bereikten, intehalen. Zoo ver ik uitvinden kon was het een colonne van Col. Rimington. Ik trok toen met mijn commando naar het gewezene dorp Lindley. Ik veroorloof mij het dorp zoo te noemen, daar het geen dorp meer kon genoemd worden, want het was totaal afgebrand - de kerk en pastorie ingesloten. Het veld was prachtig, want de eerste lenteregens waren hier gevallen, en de zware buien van den vorigen dag hadden het gras verlevendigd. Ik besloot te Lindley te blijven zoo lang als mogelijk, om de paarden een kans te geven in betere conditie te komen, want er viel niet meer aan voeden te denken, en het voer dat de Engelschen ons achtergelaten hadden, beteekende niets onder zoo vele paarden. Wij konden te Lindley een tien of twaalf dagen rusten, en de paarden hadden verpoozing, maar de arme dieren konden niet veel in conditie opdoen. Dit konden zij ook niet om een andere oorzaak; er | |
[pagina 337]
| |
heerschte onder hen namelijk een soort schurft, die wij niet genezen konden. Zij was tot op dat oogenblik een onbekende kwaal in de Republieken. Van Lindley zond ik Com. Johannes Meyer, één van mijn staf met veertig man naar de Kaapkolonie. Met hem ging de dappere Willem Pretorius, van wien ik reeds vroeger melding gemaakt heb. Had Com. Meyer in de Kaapkolonie tijd genoeg gehad om een commando op de been te brengen, zou het zeker gebleken zijn, dat er in het jongere geslacht van Vrijstaters, waaronder hij en Veldcor. Pretorius waren, een staal zat dat niemand vóór den oorlog zou gezocht hebben. Op den 8sten December daagde drie colonnes van Kroonstad op Het was mijn plan geweest te Lindley te blijven om mijn kans met Col. Baker aftewachten. Ik wilde dit vooral doen omdat onder hem er een zekere Kapt. Bergh was, een National Scout, die gedurig met een horde van vier of vijfhonderd kaffers van het dorp Winburg uitvallen deed. Zoo was het gebeurd dat door zijne kaffers eenige maanden te voren te Doornberg, een afdeeling van Com. Hasebroeks commando aangevallen werd, en vier burgers gruwelijk vermoord werden. Meer gevallen van dezen aard hadden plaatsgevonden, doch ik stip slechts deze in het voorbijgaan aan. Ik ben niet in staat alle gevallen te geven. Maar velen werden bezworen in beëedigde verklaringen, waarvan afschriften aan Lord Kitchener gezonden werden. De origineele verklaringen zijn in de handen van den vijand gevallen, maar nieuwe zullen bij mijn teruggaan in Zuid-Afrika kunnen gemaakt worden, tot staving van wat ik hier zeg. De geschiedenis van deze gruweldaden heb ik goed gedacht aan bekwamer pennen overtelaten. Ik heb dit gezegd alleen om duidelijk te maken waarom ik gaarne Col. Bakers colonne in het oog hield. Ik nam positie in tegen de colonnes, die uit Kroonstad kwamen ten noordwesten van Lindley. Ik had daar echter slechts eenige schermutselingen met hen, en trok toen ten oosten op tot dat het donker werd. Toen zwenkte ik naar het zuiden, en ging achter Kafferskop, verwachtende de tijding te krijgen dat Col. Baker uit Winburg getrokken was, daar hij gewoonlijk in verbinding met de machten die uit Kroonstad kwamen werkte. De drie colonnes trokken den volgenden dag tot dicht aan Liebenbergsvlei, tusschen Bethlehem en Reitz. Van daar keerden zij | |
[pagina 338]
| |
terug tusschen Lindley en Reitz naar Kroonstad. Bij deze colonnes was ook Piet de Wet, van de National Scouts. Nadat wij twee dagen te Kafferskop gestaan hadden, trok ik met mijn commando over de Valschrivier, en ontving de tijding dat een colonne met een konvooi van Harrismith aan het trekken was naar Bethlehem. Ik achtte het mijn plicht deze colonne aan te vallen, en rukte snel op; maar ik kon haar niet inhalen, vóór zij Bethlehem bereikte. Toen ik dat zag, besloot ik omtrent vijftien of zestien mijlen ten noordoosten van Bethlehem te blijven, om te zien of deze macht, niet, zooals ik verwachtte naar Harrismith zou terugkeeren. Zij bleef tot den morgen van den 18den December, en trok toen uit naar Harrismith. Ik verdeelde mijn commando in twee, en plaatste twee honderd vijftig man achter het oostelijke einde van Langberg, dertien of veertien mijl van Bethlehem, en twee honderd vijftig achter de banken van de spruit Tijgerkloof, waar de weg naar Harrismith door den stroom ging. Strikte orders had ik aan de twee afdeelingen gegeven, dat, zoodra ik het Maxim Nordenfeldt liet vuren op de Engelschen, zij dan van beide kanten te gelijk op hen afstormen moesten. De vijand was ongeveer zes of zeven honderd sterk en had twee kanonnen. Ik was met het Maxim-Nordenfeldt aan de oostzijde van Tijgerkloof op een hoogen ronden bult, en stak mij weg om niet opgemerkt te worden, en zoodoende de Engelschen nabij de burgers te laten komen vóór er gevuurd werd. Het gelukte mij de burgers zoo te versteken dat zij door de Engelschen niet opgemerkt werden, totdat dezen omtrent duizend of twaalf honderd treden waren van de burgers in Tijgerkloof. Eenigen van de verkenners van den vijand kwamen weldra tot dicht bij de burgers. Toen ik zag dat zij nu spoedig de burgers zouden zien, gaf ik aan Kapt. Muller order, die achter een bultje stond, uit te komen, en te vuren, en sprong onmiddellijk op mijn paard en joeg zoo hard ik kon den bult af naar de burgers. Ik was nog niet halverwegen naar de burgers, toen Kapt. Muller vuurde. Ha! ik dacht stellig dat de colonne geleverd was. Maar wat was mijn bittere teleurstelling toen ik zag, dat van de vijfhonderd burgers niet meer dan een derde deel stormden. De anderen hielden zich schuil en wat | |
[pagina 339]
| |
ik ook deed om hen uit te drijven, kon ik hen daartoe niet bewegen. Alles liep op mislukking af. Toen de burgers die stormden zagen, dat het grootste deel van hunne kameraden achterbleven, rukten zij om. Maar dit deden zij niet, voordat zij de Engelschen op betrekkelijk korten afstand op vier punten hadden aangevallen. Het was een kort maar zeer geweldig gevecht geweest. Er was nu geen mogelijkheid om de burgers weer te doen stormen, en ik dacht dat het best was weg te trekken. De burgers vereenigden ten zuiden van Langberg; en wij zagen dat ons verlies was twee dood en negen gewond, waarvan twee later overleden. Wij konden niet weten wat de Engelschen verloren hadden, maar wij zagen hunne ambulance druk bezig op het slagveld. Later hoorden wij dat zij veel meer dan wij geleden hadden. |
|