De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 326]
| |
Hoofdstuk XXXI.
| |
[pagina 327]
| |
RHENOSTER RIVIER. - BRUG OVER DE RIVIER MET TWEE GROOTE BLOKHUIZEN.
| |
[pagina 328]
| |
wij dan vechten om door te komen; maar wij deden dit, en kwamen er door met een kleiner verlies van dooden en gewonden, dan daar waar zij met geconcentreerde machten een cirkel rondom ons vormden, zooals in de zooeven genoemde groote ‘drive’. Ik heb hier, in het voorbijgaan, het één en ander gezegd, opdat, als wij straks bij de blokhuislijnen komen, de lezer een begrip er van zal hebben, en zien dat wij niet uit vreeze van dezelve terugdeinsden, of dat men - eenige weinige gevallen uitgezonderd - door dezelve in de handen van den vijand viel. De Engelschen dan waren bezig een blokhuislijn van Heilbron naar Frankfort te bouwen, toen ik van het zuiden terugkeerde. Zij voltooiden die spoedig, en toen begonnen zij met andere lijnen: zooals van Vrede naar Bothaspas, van waar zij forten tot naar Harrismith oprichtten. Van Harrismith werd er een lijn naar Bethlehem, en van Bethlehem over Fouriesbrug naar de grens van Basutoland gebouwd. Een lijn ging ook van Lindley naar Kroonstad en van daar met het spoor tot aan de verbinding van de Heilbron-taklijn, waarmede zij gebracht werden naar Heilbron. Behalve deze alle, was er een blokhuislijn langs de spoorbaan tot in de Kaapkolonie en een ander van Kroonstad naar Driekopjes-Diamantmijn. Hiervandaan ging zij naar Winkeldrift aan de Rhenosterrivier, en met Rhenosterrivier af tot waar deze stroom met de Vaalrivier samenvloeit. Dan werd er een lijn op den linkeroever van Valschrivier gebouwd tot de Vaalrivier; een ander van Zandrivier-spoorwegbrug langs Zandrivier af tot waar zij in de Vaalrivier zich ontlast. Een ander lijn werd gebouwd van Kimberley naar Boshof; en dan was er nog ‘de oude Witte Olifant,’ waarmede de lezer reeds goed bekend is van Bloemfontein over Thaba'Nchu naar Ladybrand. Deze alle werden in den Vrijstaat gebouwd. Ik spreek niet van de duizenden mijlen die de Zuid-Afrikaansche Republiek doorkruisten. De nieuwsgierige lezer zal wel willen weten hoe een blokhuis er uitzag. Sommige werden met steenen gemetseld, en waren rond, of hadden vier en meer kanten. De muren waren met schietgaten vier tot zes voet van elkander en ongeveer vier voet van den grond voorzien. Het dak was van ijzer. Andere werden van ijzer gebouwd, maar dan was er een dubbele muur met een ruimte tusschen van zes tot negen duim dik, die met grond (gruis) gevuld werd. Deze huizen stonden op een afstand sommigen honderd pas van elkander, ande- | |
[pagina 329]
| |
ren vier honderd tot duizend. Het was een uitzondering als zij verder van elkander waren. Alles hing af van de gelegenheid en de ligging van den grond. Zij werden altijd zoo geplaatst dat men van het eene op het andere blokhuis zien kon, en de lijn liep zigzag. Van het eene en het andere blokhuis waren vijf ‘doorndraden’ gespannen. Een sloot werd gegraven van vier tot vijf voeten breed van boven en nauwer naar beneden, ongeveer drie voet diep al langs de draden. Waar de bodem rotsachtig was werden muren van steenen gestapeld. Somtijds waren er twee lijnen van draad, waarvan de bovenste uit drie of vier, aan een gedraaid, bestond. Bij de blokhuizen scheen het alsof de Engelschen dachten dat een Boer als een visch kon gevangen worden, want er was een menigte van draden in elkaar gevlochten als een net. Werd een wild paard er in gevangen zou ik wel een aanschouwer er van geweest zijn, maar verre daarvandaan zelf op het dier willen zitten. De oprichting van deze huizen kostte wel duizenden ponden sterling, maar nog veel grooter waren de uitgaven er aan verbonden, om de soldaten, die in de huizen waren, met voedsel te voorzien; want speciale konvooien moesten dat daarheen brengen. En dit alles werd verkwist zonder dat de blokhuizen aan hun doel beantwoordden. Geef ik later verslag van hoe het mij ging toen ik door deze lijnen brak, dan zal de lezer zelf zien dat deze politiek van de Engelschen den oorlog minstens drie maanden verlengde.
Van het begin van den winter 1901, in de maand Mei begonnen de Engelschen nachtelijke aanvallen op ons te maken. Zij hadden nu een wijze van doen uitgevonden, waardoor zij ons werkelijk groot kwaad berokkenden, maar zij zouden niet in staat geweest zijn deze nachtelijke tochten te doen, als zij niet geleid waren geweest door ons eigen vleesch en bloed: de National Scouts. Met deze wijze van oorlogvoeren ging het al erger tegen het einde van den oorlog. Het gebeurde wel, dat de Engelschen zich vastreden, of ook soms dat zij met allen spoed rechtsom zwenkten, en het hazenpad moesten kiezen, zooals dit het geval was onder anderen, één nacht, vijl mijl ten zuiden van Heilbron te Witkopjes, en een andere maal nabij Mankewaansstad; maar in te vele gevallen overvielen zij kleine troepjes burgers op hunne lagerplaatsen, en na zij gevangen genomen hadden, die niet uitvluchten konden, lieten zij dooden en ge- | |
[pagina 330]
| |
wonden liggen. Dikwijls moesten de burgers, die zoo overvallen werden uit alle macht wegjagen, zoodat er menigeen was die zonder zijn hoed in zijn kamp kwam. Wij ondervonden dat deze taktiek van de Engelschen de moeilijkste was, waarmede wij te kampen hadden. Zulk een verschrikking viel er op de burgers, bij deze nachtelijke aanvallen, dat ik gezien heb dat een Boer niet alleen zijn hoed maar ook zijn hoofd verloor. Ik moet hier nu mijn ondervinding te boek stellen van een ontmoeting met een macht Engelschen, die uit Bethlehem een uitval naar Reitz deed, dertig mijlen ver. Die macht werd geleid door een zoon van één der Vrijstaatsche RaadsledenGa naar voetnoot1) en toen het begon te lichten was zij te Reitz. Dit was een knap stuk. Het was mijn vijand, maar een flinke daad moet ik prijzen. Te Reitz vingen deze Engelschen tien of twaalf burgers. De vijand zocht wel weer den President daar. Ik was tien mijlen ten westen op de plaats Blijdschap, en tot mijn verwondering, hoorde ik van het gebeurde eerst tegen den middag. Wat kon ik doen? Ik kon de manschappen van Heilbron, Bethlehem, Vrede en Harrismith niet ontbieden: daartoe zou minstens vierentwintig uur noodig zijn. Ik kon alleen Veldcor. Vlok met eenige van het Parijsche commando en de Veldcornetten Louwrens en Matthijs De Beer en hunne mannen bereiken. Die zouden tezamen met mijn staf niet meer dan zestig of zeventig man tellen. Ik gaf deze veldcornetten dadelijk order om dien avond op een zekere plaats te zijn; en zij verschenen ook op het bestelde uur. Mijn doel was, om de Engelschen voor te leggen, want ik ver moedde dat zij het niet wagen zouden - zij waren niet meer dan vijfhonderd in getal - dertig mijlen van hunne colonne te blijven, maar trachten in den nacht naar Bethlehem terug te gaan. In den namiddag ging ik zelf tot niet ver van Reitz om te zien wat de houding van de Engelschen was, en toen de zon ondergegaan was, deed ik eenige burgers tot dicht aan het dorp gaan, met orders | |
[pagina 331]
| |
om mij dadelijk kennis te geven op een zekere plek omtrent twee duizend pas ten zuiden van het dorp hoe de Engelschen trokken. Te één ure precies in den nacht kreeg ik bericht dat de vijand met den Harrismithschen weg aan het trekken was. Nu was de weg naar Harrismith en Bethlehem dezelfde tot omtrent achthonderd pas buiten het dorp, en daar gingen de wegen uit elkander. De paarden stonden opgezadeld, en ik gaf bevel op te stijgen. Ik zou nu over den Bethlehemschen weg trekken, en op den Harrismithschen in een diepe laagte, die ik in gedachte had, gaan en, terwijl de Engelschen dan op den Harrismithschen weg tegen de lucht over een bultje kwamen, zou ik hen kunnen beschieten. Maar mijn berichtgever had het mis gehad. De Engelschen waren niet op het Harrismithsche pad, en toen wij bij het Bethlehemsche kwamen joegen wij tegen hen bijna vast. Zij reden op een korten draf, en konden natuurlijk ons beter hooren dan wij, die galoppeerden, hen. Toen wij tot minder dan twee honderd pas genaakt waren, begonnen zij op ons te vuren. Met een riep ik uit: ‘Stormt, Burgers!’ Sommigen mijner manschappen - de dappere soort - deden dit, maar de anderen joegen weg. Een vijftigtal stormde, en de voorsten van hen chargeerden tot bij de Engelschen. Er was een kort maar hevig gevecht; maar wij waren, met zes burgers gewond, verplicht te retireeren. Gelukkig waren zij licht gekwetst. Mijn zoon Isaac was door het been onder de knie geschoten en had de zwaarste wond bekomen. Wij reden een eindje weg, en zagen in het donker naar den kant van het dorp ruiters aan het naderen. Ik dacht dat het de mannen waren, die weggejaagd hadden, maar het bleek Gen. Wessel Wessels en zijn staf te zijn, die nader was dan ik wist. Hij had slechts twintig man bij zich. Ik had evenwel zeventig man, en wij besloten de Engelschen met die te gaan vóórliggen. Maar zij hadden in den korten tijd zoo snel doorgereden, dat wij eerst toen het heelemaal licht was vóór hen kwamen. Een kort gevecht, even hevig als het andere, vond plaats; doch daar de vijand zes of zevenmaal zoo sterk was als wij, en | |
[pagina 332]
| |
bovendien een kanon en een Maxim-Nordenfeldt had, konden wij tegen hem niet staan en moesten maar uit zijn weg gaan. Wij kwamen hier gelukkig met geen ongeval af, en gingen terug, terwijl de Engelschen naar Bethlehem voorttrokken. Er was nu een tijdje van rust voor ons. De Engelschen hielden zich bezig met het bouwen van blokhuizen, en deden niet veel aan vechten. De verpoozing kwam ons goed te stade, want daar het maar hier en daar geregend had, en het gras zeer droog was, konden wij onze paarden, die er ellendig uitzagen, een weinig rust geven. En zoo ging de maand September ten einde. |
|