De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |
Hoofdstuk XXX.
| |
[pagina 314]
| |
het gruis dat overig was een goed eind van den spoorweg. Daarna konden de wachten niet ontdekken waar het toestel was; maar toen werden ook de troepen op den lijn wel verdriedubbeld. De maand Juli was voorbij. Wat lag nu in Augustus ons voor de deur? - De gewone gevechten van de verschillende commando's. Dat brak niet af. Hier vond er een gevecht plaats waar er vijf, daar waar er tien, ginds waar er dertig van de Engelschen gedood, gewond en gevangen werden. Als deze getallen aangeteekend waren geweest zouden zij gebleken zijn zeer groot te zijn geweest; maar, geloof mij, de oorlog was niet van zulk een aard dat een kantoor opgericht kon worden om ze aan te teekenen. Rapporten van gevechten werden opgemaakt, en als zij, na ik ze ontvangen had, bij mij drie of soms meer weken opgegaderd waren, werden zij aan de verschillende assistent hoofdcommandanten gezonden voor algemeen naricht en dan stuk gescheurd. Van het begin van den oorlog zijn er vele rapporten en correspondenties overgebleven. Ik heb dezelve aan een goed vriend gegeven om te begraven. Maar nu weet ik niet waar hij ze ter aarde bestelde. Deze persoon werd later gevangen genomen, en ik kon niet uitvinden waar hij heen gezonden werd. De stukken zijn van groote waarde, en verdienen gepubliceerd te worden. Ik was juist op de plaats Blijdschap, tusschen Heilbron en Bethlehem - mijn Engelsche vrienden, de Generaals Charles Knox, Elliot en Paget, met hunne Colonels Rimington, Byng, Baker, enz. enz., zullen wel weten waar Blijdschap gelegen is. - Daar ontving ik een schrijven van Lord Kitchener met zijn Proclamatie van den 7den Augustus 1901. De Proclamatie was als volgt. | |
Proclamatie.Ga naar voetnoot1)Door Zijne Excellentie Baron Kitchener van Khartoum, G.C.B.K.C.M.G., Generaal, Opperbevelhebber van Z.M. machten in Zuid-Afrika, Hooge Commissaris van Zuid-Afrika en Administrateur van den Transvaal enz. enz. | |
[pagina 315]
| |
Nademaal de gewezene Oranje Vrijstaat en Zuid-Afrikaansche Republiek aan Z.M. bezittingen geannexeerd zijn: En nademaal Z.M. machten voor een geruimen tijd in volle bezit zijn van den Gouvernementszetel van beide genoemde grondgebieden met hunne publieke kantoren en al de werktuigen van administratie, zoomede al de voornaamste steden en den geheelen spoorweg: En nademaal de groote meerderheid der burgers van de twee gewezene Republieken ten getale van 35,000, uitgezonderd diegenen, die in den oorlog gevallen zijn, thans krijgsgevangen zijn, of zich onderworpen hebben aan Z.M. Regeering en thans rustig wonen op dorpen of kampen onder beheer van Z.M. machten: En nademaal de burgers van de gewezene Republieken, thans onder de wapenen tegen Z.M. machten niet alleen min in getal zijn, maar bijna al hunne kanonnen en krijgsbehoeften verloren hebben en zonder behoorlijke militaire organisatie zijn en derhalve niet in staat zijn om regelmatig oorlog te voeren of eenig georganiseerd verzet aan Z.M. machten in eenig gedeelte van het land te bieden: En nademaal de burgers, die thans nog onder de wapenen zijn, alhoewel niet in staat regelmatig oorlog te voeren, voortgaan aanvallen te maken op kleine posten en afdeelingen van Z.M. machten, te rooven en eigendommen te vernielen en de spoorwegen en telegraaflijnen, zoowel in de Oranje Rivier Kolonie als in de Transvaal en andere gedeelten van Z.M. Zuid-Afrikaansche bezittingen te beschadigen. En nademaal het land daardoor in opschudding wordt gehouden en de voortzetting van den landbouw en nijverheid belet wordt. En nademaal Z.M. Regeering besloten heeft een einde te maken aan een toestand, die nuttelooze bloedstorting en verwoesting doet aanhouden en ruïnatie veroorzaakt aan de groote meerderheid der bevolking, die begeerig zijn in vrede te leven en een broodwinning te hebben voor zichzelven en hunne families. En nademaal het rechtvaardig is tegen degenen, die zich nog verzetten stappen te nemen en vooral tegen de personen, die gezag hebbende, verantwoordelijk zijn voor het voortduren van den tegenwoordigen toestand van nutteloosheid en die hunne medeburgers aansporen om hunnen hopeloozen tegenstand tegen Z.M. Regeering voort te gaan: | |
[pagina 316]
| |
Zoo is het dat ik, Horatio Herbert, Baron Kitchener van Khartoum G.C.B., K.C.M.G. Generaal Opperbevelhebber van Z.M. machten in Zuid-Afrika, Hooge Commissaris van Zuid-Afrika op last van Z.M. Regeering proclameer en bekend maak als volgt: Alle Commandanten, Veldcornetten en Voormannen van gewapende benden, burgers zijnde van de gewezene Republieken, zich steeds verzettende tegen Z.M. machten in de Oranje Rivier Kolonie en den Transvaal of eenig ander gedeelte van Z.M. Zuid-Afrikaansche bezittingen en alle leden van de regeeringen van den gewezen Oranje Vrijstaat en de gewezen Zuid-Afrikaansche Republiek zullen, tenzij zij zich overgeven voor den 15den September e.k., voor altijd verbannen worden uit Zuid-Afrika; de onkosten van het onderhoud van de families van zoodanige burgers verhaald kunnen worden en een last zijn op hunne eigendommen zoowel roerende als onroerende in de beide koloniën.
God behoede den Koning!
Gegeven onder mijn land te Pretoria den 7den dag van Aug. 1901.
KITCHENER, Generaal.
Hooge Commissaris Zuid-Afrika.
Ik antwoordde Lord Kitchener zeer kort, nagenoeg in deze woorden: | |
Excellentie!Ik erken de ontvangst van Uwe Excellentie's schrijven, waarin gij sloot uwe proclamatie d.d. 7 Augustus 1901. Ik en mijn officieren, geven uw Excellentie de verzekering, dat wij maar één doel heb ben, waar wij voor vechten, namelijk onze onafhankelijkheid, die wij nimmer kunnen en zullen prijsgeven!
Het zou kinderspel geweest zijn dit schrijven en deze proclamatie te vreezen. Uit mijn korte antwoord, dat ik Lord Kitchener zond, zal het den lezer duidelijk zijn wat ik en mijn officieren, er van dachten: ‘Bangmaak is nog niet doodmaak’ zegt ons spreekwoord. President Steyn zond Lord Kitchener een langen brief, waarin hij | |
[pagina 317]
| |
op voortreffelijke wijze aantoonde wat de oorzaken van den oorlog waren, en wat de toestand van zaken op het oogenblik was. Ik laat den brief hier volgen: | |
Te Velde, 15 Aug. 1901.Aan Zijne Excellentie Lord Kitchener enz. Excellentie!
Ik heb de eer de ontvangst te erkennen van Uw Excellenties geëerd schrijven d.d. 6 Aug. 1901, insluitende UE.'s Proclamatie van denzelfden datum. De niet onvriendelijke toon van UEx.'s schrijven geeft mij de vrijmoedigheid om UEx.'s schrijven eenigszins breedvoerig te beantwoorden. Ik heb opgemerkt, dat niet alleen UEx. in uwen brief beweert, maar ook dat verantwoordelijke staatsmannen aan uwe zijde beweren dat de verklaring van oorlog van de Z.A.R. en de inval in het Britsche grondgebied de oorzaak was van den oorlog. Ik acht het nauwelijks noodig om UEd. te herinneren, dat in 1895, toen de Z.A.R. ongewapend en rustig was, vertrouwende dat hare naburen beschaafde volkeren waren, er onverwachts een aanval op haar werd gedaan uit het Britsch grondgebied. Onnoodig acht ik het UEx. er op te wijzen, dat toen die gekke onderneming - dewelke alleen kon worden ondernomen door een man die door zijne ijdelheid krankzinnig was geworden, mislukte en de heele boel in handen van de Z.A.R. viel, de Regeering der Z.A.R., vertrouwende op den rechtvaardigheids-zin van het Engelsche volk, al de personen die zij gevangen had en die, volgens alle internationaal recht den dood hadden verdiend, heeft overhandigd aan H.M. Regeering. Ik acht het ook niet noodig om UEx. er op te wijzen, dat, toen een rechtvaardige rechter de leiders van de ‘expeditie’ tot gevangenisstraf veroordeelde, de voornaamsten van hen niet in de gevangenis werden gehouden om hun geheelen straftijd uit te dienen, maar, vóór het einde daarvan, om één of andere beuzelachtige reden losgelaten werden. Ik behoef UEx. er niet aan te herinneren, dat toen een Parlementaire Commissie werd benoemd om de oorzaak en reden van gemelde ‘expeditie’ te onderzoeken, die commissie, in plaats van de zaak te onderzoeken, getuigenissen bedekt heeft gehouden | |
[pagina 318]
| |
en dat, toen de Commissie, niettegenstaande Hoogen invloed die gedurende de zitting van die Commissie gebezigd werd, den hoofdzamenzweerder, den heer Rhodes, schuldig heeft bevonden en als zoodanig aan het Parlement heeft gerapporteerd, de heer Chamberlain, die een van de leden van de Commissie was, in tegenstrijd met zijn eigen rapportGa naar voetnoot1), den heer Rhodes heeft verdedigd. UEx. zal moeten erkennen dat de Z.A.R., evenals de beschaafde wereld, volkomen het recht had om tot de conclusie te komen, dat de Jameson-expeditie, die wij eerst dachten ondernomen geweest te zijn door onverantwoordelijke personen, en zonder medeweten van H.M. Regeering, wel bekend was, indien niet aan allen, dan toch aan sommige leden van H.M. Regeering. Ik behoef UEx. er niet aan herinneren, dat sedert dien tijd niet alleen geene billijke schadevergoeding aan de Z.A.R. werd betaald, zooals destijds beloofd werd, maar dat zij ook gedurig met depêches en dreigementen omtrent haar inwendig bestuur lastig gevallen werd. Ik behoef ook niet UEx. te melden, hoe van buiten af invloed werd gebruikt, om memories aan H.M. Regeering op te maken over de beweerde grieven, ten einde H.M. Regeering de gewenschte gelegenheid te geven, om zich in te laten met de inwendige politiek van de Z.A.R. Zooals ik gezegd heb, acht ik het niet noodig UEx. aan bovenstaande te herinneren, omdat ik meen dat zij aan UEx. wel bekend zijn. Zeer gaarne echter wil ik UExs. vriendelijke aandacht op de volgende feiten vestigen: Toen ik gedurende den omloop van laatstgemelde memorie zag, dat er een zekere partij hard bezig was om te trachten de Britsche Regeering in oorlog te wikkelen met de Z.A.R., ben ik tusschen beide gekomen, en heb ik getracht, door de partijen bij elkander te brengen, en door mijn invloed bij de Z.A.R. te gebruiken, haar over te halen aan de eischen van H.M. Regeering toe te geven, om aldus den vrede voor Zuid-Afrika te bewaren. Ik heb den Transvaal overgehaald toe te geven, niet omdat ik beschouwde dat de Britsche Regeering recht had zulke eischen te doen, maar slechts om bloedvergieten te voorkomen. Toen de Britsche Regeering nog niet tevreden was, is de Z.A.R. voortgegaan | |
[pagina 319]
| |
om concessie op concessie te maken aan de steeds toenemende eischen van H.M. Regeering, totdat uiteindelijk H.M. Regeering een voorstel maakte om de wet over stemrecht aan eene Commissie te onderwerpen. Op verzoek van den Britschen Agent in Pretoria werd eerst een voorstel door de Z.A.R. gemaakt, bevattende veel meer dan de eischen van den Hoogen Commissaris. Toen dit voorstel niet door H.M. Regeering werd aangenomen, maar verdere eischen werden gesteld en de Z.A.R. haar voorstel terugtrok en aan H.M. Regeering schreef, dat zij gereed was H.M. Regeeringsvoorstel, om de wet aan eene Commissie te onderwerpen, aan te nemen, heeft de Britsche Regeering alle correspondentie gesloten en aan de Z.A.R. geschreven dat zij later hare eishen zou stellen. In andere woorden, de Britsche Regeering heeft toen de Z.A.R. een ultimatum aangezegd, en werd klaarblijkelijk alleen teruggehouden om den oorlog te beginnen omdat hare troepen nog niet allen in Z. Afrika geland waren. De O.V.S. Regeering is toen weder in de bres gesprongen, ten einde nog op het laatste te trachten den oorlog te verhinderen, en heeft door den Hoogen Commissaris direct aan de Britsche Regeering getelegrafeerd, verzoekende om haar in kennis te stellen met de eischen die zij van plan was te maken tegen de Z.A.R., welk telegram, tot mijn leedwezen, nooit ten volle werd overgetelegrafeerd. In plaats van mijn telegram te beantwoorden werden er gedurig troepen van alle oorden der wereld aangevoerd en samengepakt op de grenzen niet alleen van de Z.A.R. maar ook van den tot nog toe bevrienden O.V.S. En toen de Z.A.R. zag dat het Engeland niet te doen was om beweerde grieven te herstellen, die nu van alle kanten erkend worden nooit te hebben bestaan, maar de onafhankelijkheid der Republiek te ontnemen, heeft zij de Britsche Regeering verzocht de troepen van hare grenzen weg te nemen en alle disputen aan arbitrage te onderwerpen. Dit geschiedde omtrent drie weken nadat de Britsche Regeering haar het ultimatum had aangezegd, en omtrent een maand nadat de O.V.S. Regeering een telegram van den Hoogen Commissaris had ontvangen, haar vragende neutraal te blijven, dus duidelijk te kennen gevende dat de Britsche Regeering van plan was oorlog te maken met de Z.A.R. Dit telegram werd gezonden aan den O.V.S., dewijl men wist dat de O.V.S. een defensief verband had met de Z.A.R. sedert het jaar 1889. | |
[pagina 320]
| |
Toen de Z.A.R. besloot om hare grenzen te verdedigen tegen de vijanden, die daar in de nabijheid stonden, was ik verplicht om één van de pijnlijkste stappen voor mij te nemen, n.l. de banden van vriendschap die er tusschen ons en de Britsche Regeering bestonden te verbreken, en - getrouw aan het verbond met den Transvaal - de zusterrepubliek bij te staan. Dat wij volkomen recht hadden in onze beschouwing dat de Britsche Regeering vast besloten had de twee Republieken uit te wisschen, is sedert het uitbreken van den oorlog duidelijk gebleken. Het is niet alleen gebleken uit de documenten, die in onze handen vielen, waaruit duidelijk blijkt, dat sedert 1896, d.i. van af ‘Jameson's Raid,’ de Britsche Regeering vast besloten was een inval te maken in beide Republieken, maar het is nog onlangs erkend geworden door Lord Lansdowne, dat hij reeds in Juni 1899 met Lord Wolseley, destijds opperbevelhebber van H.M. troepen, den besten tijd om een aanval in de twee Republieken te maken, had besproken. UE. zal dus zien dat wij niet het zwaard hebben getrokken, maar dat wij alleen het zwaard hebben weggestooten, dat alreeds op onze keel was gelegd. Wij hebben alleen in zelfverdediging gehandeld - één van de heiligste rechten van den mensch - ten einde ons recht van bestaan te handhaven. En daarom ook vermeen ik met eerbied, dat wij recht hebben om op een rechtvaardigen God te vertrouwen. Ik merk weder op, dat UEx. andermaal nederkomt op de onmogelijkheid van interventie van eene vreemde mogendheid' en UEx. het doet uitkomen alsof wij ons alleen verzetten met de hoop op zoodanige interventie. Met UEx.'s verlof wil ik gaarne onze positie, wat interventie betreft, duidelijk maken. Het is deze: Wij hebben gehoopt, en hopen nog, dat het zedelijk gevoel van de beschaafde wereld zich zou verzetten tegen de misdaad die Engeland in Zuid-Afrika doet, n.l. waar het tracht het bestaan van een jong volk te vernietigen, maar toch waren wij altijd vast besloten, indien onze hoop niet verwezenlijkt mocht worden, om dan, met het vast vertrouwen op een genadigen God onze uiterste krachten in te spannen om onszelven te verdedigen, en dat besluit staat bij ons nog onwrikbaar vast. Ik merk verder op dat UEx. aanneemt, dat onze strijd hopeloos is. Ik weet niet waarop UEx. uwe beschouwing grondt. Laten wij | |
[pagina 321]
| |
voor een oogenblik onze wederzijdsche toestanden van nu met die van een jaar geleden, na de overgave van Generaal Prinsloo gaan vergelijken. Een jaar geleden, na de overgave van Generaal Prinsloo, was de Kaapkolonie geheel en al rustig en vrij van onze commando's. De O.V.S. was bijna geheel en al in uwe handen, niet alleen hoofdsteden, spoorlijnen en andere dorpen, maar ook het geheele land, behalve daar waar Commandant Hasebroek met zijn commando was. En in de Z.A.R. was het bijna evenzoo gesteld. Die was bijna geheel en al in uwe hand, behalve waar Generaal De la Rey was met zijne commando's en Generaal Botha met de zijne achter in het Boschveld. Hoe staan de zaken heden? De Kaapkolonie is, zoo te zeggen, overtrokken met onze commando's en zijn zij werkelijk in tijdelijk bezit van het grootste gedeelte van de Kaapkolonie. Zij trekken daar rond zooals zij verkiezen, en daar sluiten nog gedurig velen van onze stamverwanten en anderen bij ons aan, zich alzoo verzettende tegen het gruwelijk onrecht, dat de Republieken wordt aangedaan. In den O.V.S. erken ik volgaarne dat UEx. in bezit is van de hoofdstad, spoorwegen en weinige andere dorpen, niet aan den spoorweg gelegen, maar dat is ook alles wat UEx. bezit. De geheele O.V.S., uitgezonderd het bovengenoemde, is in ons bezit. In de meeste van de hoofdsteden zijn door ons landdrosten in het district aangesteld. Orde en recht worden dus door ons en niet door UEx. gehandhaafd in den O.V.S. In de Transvaal is het eveneens gesteld. Ook daar wordt door de magistraatspersonen, door de Regeering aangesteld, gezorgd voor de handhaving van recht en orde. Het zij mij vergund te zeggen: UEx.'s jurisdictie strekt slechts zoo ver als UEx.'s kanonnen kunnen bereiken. Als UEx. de zaken uit een militair oogpunt beschouwt, dan zal UEx. moeten erkennen dat onze zaak in het laatste jaar, niettegenstaande de geweldige overmacht die tegen ons in 't veld gebracht is, verbazend is vooruitgegaan, en dat er van hopeloosheid geen sprake kan zijn, en dus indien uwe proclamatie daarop gebaseerd is, dan heeft zij nu minder recht van bestaan dan een jaar geleden. Het spijt mij dat ik iets moet schrijven dat op bluffen gelijkt, doch de bewering in UEx.'s proclamatie brengt mij ertoe. | |
[pagina 322]
| |
Om nu over te gaan tot de 35,000 man die UEx. beweert in UEx.'s handen te zijn, is het mij moeilijk om, wat dat getal betreft, iets te zeggen. Echter wil ik dit zeggen, dat behalve de mannen die òf verleid zijn geworden in het nakomen van hunne verplichtingen tegenover hunne Regeering door de proclamaties van UEx.'s voorganger, òf die door een geest van verraad of om andere redenen tot den vijand zijn overgegaan, die - Gode zij dank - betrekkelijk weinig in getal zijn, zijn de rest die niet eerlijk als krijgsgevangenen zijn genomen, en nog als zulks worden gehouden, òf oude en ziekelijke mannen òf jonge zonen die niet dienstplichtig waren, en die met geweld door UEx.'s troepen van hunne plaatsen werden weggevoerd, en tegen hun zin en wil in kampen werden opgesloten. Het beweren dus dat de personen, onder de twee laatste hoofden vallende, vredevol daar verblijf houden, is niet in ernst aan te nemen. Ik kan met waarheid verklaren, dat, behalve de krijgsgevangenen en de weinigen die overgeloopen zijn naar den vijand, de overgroote meerderheid van de strijdende burgers nog onder de wapenen staan. Wat betreft degenen die overloopen van ons naar den vijand, hetgeen haast niet meer gebeurt, kan ik alleen zeggen dat onze ondervinding daarin niet alleen staat, maar dat de geschiedenis toont dat in alle vrijheidsoorlogen, zooals in Amerika en elders, er dezulken zijn, en zullen wij maar trachten om zonder hen voort te gaan. Wat de 74,000 vrouwen en kinderen betreft, die U Ex. beweert in de kampen te worden onderhouden, komt het mij voor dat UEx. niet moet weten op welke gruwelijke wijze die arme weerloozen door UEx.'s troepen van hunne huizen worden weggescheurd, terwijl al hun have en goed door de troepen vernield wordt, ja, zoo zelfs dat die arme, onschuldige slachtoffers van den oorlog, in alle weer en wind, nacht en dag rondvluchten wanneer een vijandelijk leger aankomt, om niet in de handen van den vijand te vallen: dat UEx. niet moet weten dat U Ex.'s troepen niet ontzien hebben om op die hulpeloozen, wanneer zij met hunne wagens of alleen vluchtten, terwijl uwe troepen wisten dat het slechts vrouwen en kinderen waren, met grof geschut en klein geweer te schieten, om hen in handen te krijgen, waardoor menig vrouw en kind gedood of gewond werd; zooaals b.v. nog onlangs gebeurd is, op den 6den Juni, te Graspan nabij Reitz, waar, toen een vrouwenlager en niet een convooi, (zooals aan UEx. gerapporteerd werd,) door UEx.'s troepen gevangengenomen | |
[pagina 323]
| |
werd, en weer door ons ontzet, terwijl uwe troepen achter de vrouwen schuiling namen, en toen uwe versterking kwam, zij met grof geschut en klein geweer op dat vrouwenlager schoot, niettegenstaande dat zij het wist dat het slechts een vrouwenlager was. Ik kan honderden gevallen van dien aard opnoemen, doch ik acht het niet noodig, want als UEx. de moeite wil nemen, een eenigszins waarheidlievend soldaat daaromtrent te vragen, zal hij mijne bewering moeten bevestigen. Om te zeggen dat zij in de kampen zijn met hun wil, is iets in strijd met de feiten te constateeren, en om te beweren dat die vrouwen naar kampen werden gebracht omdat de Boeren ongewillig zijn voor het onderhoud van hunne families te zorgen, zooals men zegt dat Z.E. de minister van oorlog onlangs in het Parlement heeft gedaan, is zich schuldig te maken aan een laster, die ons minder kwaad doet dan den lasteraar en die ik zeker ben nimmer UEx.'s goedkeuring kan wegdragen. Wat de proclamatie nu zelf betreft, kan ik UEx. de verzekering geven mij aangaande, dat zij bij mij geene verandering zal maken om mijn plicht, zooals mijn geweten, en niet zooals de vijand mij dat voorschrijft, tot het einde getrouw te vervullen. Ons land is geruïneerd, onze huizen en haarden vernield, ons vee weggevoerd, of bij duizenden doodgeslagen, onze vrouwen en kinderen door de troepen en gewapende kaffers gevangen, belcedigd en weggenomen, en vele honderden hebben reeds hun leven opgeofferd voor de vrijheid van hun Vaderland. Zullen wij dan nu kunnen terugdeinzen van onzen plicht, waar onze personen gedreigd woraen door verbanning? Zullen wij dan ontrouw kunnén worden aan die honderden dooden en gevangenen, die, op onze standvastigheid vertrouwende, hun leven en vrijheid veil hadden voor het Vaderland, of ontrouw in ons geloof op een Rechtvaardigen God, die ons zoo wonderbaarlijk tot nog toe heeft in stand gehouden? Ik ben overtuigd dat als wij zulks zouden, wij niet alleen door UEx. en eenig ander eerlijk man, maar ook door ons zelven zouden veracht worden. Ik wil eindigen met UEx. de verzekering te geven dat niemand meer begeerig is dan ik ben om den vrede hersteld te zien, en ben ik derhalve gereed UEx. ten eenigen tijd te ontmoeten om met UEx. termen te bespreken, waarop de vrede kan worden bewerkstelligd; maar om UEx. niet te misleiden moet ik zeggen, dat bij ons geen vrede aanneembaar zal zijn, waarbij de onafhankelijkheid der | |
[pagina 324]
| |
twee Republieken en de belangen der koloniale broeders, die bij ons zijn aangesloten, niet gehandhaafd worden. Als het een misdaad is om in zelfverdediging te strijden en zoodanige misdaad gestraft moet worden, dan meen ik dat Z.M.'s regeering tevreden kan zijn met de vernietiging van het land, de kastijding van vrouwen en kinderen, en met de algemeene ellende waarmede deze oorlog gepaard is gegaan. Het is in UEx.'s macht, meer dan in eenige andere macht, om een einde hieraan te maken en zoodoende dit ongelukkig werelddeel in zijn vorig geluk te herstellen. Wij vragen geene grootmoedigheid: wij eischen slechts rechtvaardigheid. Ik sluit hierbij in eene vertaling van dit mijn schrijven, om te verhinderen dat door verkeerde vertaling UEx. niet den juisten inhoud van mijn brief te weten kan komen, zooals onlangs geschied is, toen een brief, dien ik aan de Regeering der Z.A.R. had geschreven en die te Reitz in uwe handen viel, werd gepubliceerd, maar op zoodanige wijze, dat men hem bijna niet herkende, want niet alleen werd hij op sommige plaatsen verkeerd vertaald, maar zinnen werden ingelascht die nooit waren geschreven, en andere deelen werden geheel en al uitgelaten, zoodat een geheel verkeerde beteekenis aan den brief werd gegeven. Ik heb de eer enz. M.T. STEYN, Sts.-Pres. O.V.S.
Het was merkwaardig te zien hoe deze Proclamatie opgenomen werd door de burgers. Zij had geen effect hoegenaamd. Ik hoorde menigen burger zeggen dat hij nu zien zou of de officieren het met de zaak goed meenden, en of zij vóór den 15den September het wapen zouden gaan neerleggen. Ik moet hier de verzekering geven dat ik van geen enkel geval weet waar een officier ten gevolge van deze proclamatie er toe overging zich over te geven, en toen de dag door Lord Kitchener bepaald voor de overgave voorbij was, hadden de burgers meer vertrouwen in hunne officieren dan ooit te voren; en ik kan den lezer de verzekering geven, dat indien wij van het begin officieren gehad hadden van de gehalte, die wij aan het einde van den strijd hadden, dan zou het veel gemakkelijker geweest zijn discipline te handhaven. | |
[pagina 325]
| |
September den 15den dan werd bepaald door Lord Kitchener als den laatsten dag, waarop men de gelegenheid zou hebben zich over te geven. De Presidenten en Opperbevelhebbers van den Transvaal en den Oranje Vrijstaat hadden geantwoord dat zij toch met den oorlog zouden aanhouden, en wat onmiddellijk daarop gebeurde diende als zegel op wat zij geantwoord hadden. Dat waren drie slagen: de slag van Gen. Brand te Vlakfontein, van Gen. De la Rey in het westen van den Transvaal en die van Gen. Botha te Itala - alle in de maand September! |
|