De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 294]
| |
Hoofdstuk XXVIII.
| |
[pagina 295]
| |
GRASPAN. - OVERBLIJFSELEN VAN HET LAGER.
| |
[pagina 296]
| |
donkere nacht, en er was geen licht vóór op de machine, was hij zoo dicht bij dat er geen kans bestond om de lont aan brand te steken. Wij gingen omtrent honderd pas uit den weg, doch er werd uit den trein op ons hard gevuurd, hetgeen wij beantwoordden. De trein ging voorbij, en een tweede daagde op. Die moest goed les opzeggen. Zoodra hij voorbij was staken wij de lonten aan en deden het spoor op eenige plaatsen, dicht bij elkander, in de lucht vliegen. Dadelijk kwamen twee treinen tot nabij de plaatsen waar de ontploffingen plaatsgevonden hadden, en openden een geweldig vuur op ons dat tien minuten duurde. Nadat wij hen met gelijke munt betaald hadden, ging elke trein zijns weegs, en de Engelschen hadden den volgenden dag de communicatie te herstellen. Wij trokken daarvandaan, geen ongeval geleden hebbende, behalve dat een Duitscher een lichte wond bekomen had, en één paard gedood werd, en kwamen te Senekal, die door de Engelschen verlaten was. Daar ontmoette ik voor het eerst Dr. Reich en diens echtgenoote. Hij ontving ons op zeer hartelijke wijze. Dr. Reich behoorde niet tot ons veldambulance, maar hij deed desniettemin alles. dat in zijn vermogen was, voor onze gewonden - gelijk hij dit ook voor den vijand overhad. Van Senekal ging ik bij het Heilbronsche commando aan, en daarvandaan naar Vrede, waar ik den 24 Februari kwam. Ik had aan Gen. Louis Botha een rapport gezonden, hem vragende mij, indien mogelijk, op dat dorp te ontmoeten. Den dag na ik daar gekomen was, vond de ontmoeting plaats. Hij deelde mij mede wat de uitslag was geweest van de onderhandeling tusschen hem en Lord Kitchener. Zij was op niets uitgeloopen. Hoewel dit niet bevredigend was, was het toch goed dat ik den Commandant-Generaal van den Transvaal kon ontmoeten. Wij hadden veel samen te bespreken, en gingen uit elkander, met het vaste besluit dat, wat ook gebeurde, wij met den strijd volharden zouden. Op den 27sten keerde Gen. Botha naar den Transvaal terug, en ik ging naar het Heilbronsche commando. Na eenige dagen kwam President Steyn van de zuiderdeelen des Staats, om de Transvaalsche Regeering te Vrede te ontmoeten. Na hij dit gedaan had ging hij in een afzonderlijk lagertje. Het werd goedgedacht dat hij niet meer in de commando's zou blijven. Daartoe gaf ik hem een vijftigtal burgers als lijfwacht onder het bevel van Com. Davel. | |
[pagina 297]
| |
Pas was ik teruggekomen van de ontmoeting met Gen. Botha of een ernstige zaak had zich voorgedaan, die mijn tegenwoordigheid te Petrusburg eischte. Daarheen en naar Heilbron terug is het driehonderd zestig mijl, en het was geen plezier, veel min een veilig tochtje voor mij; maar, daar des lands belangen het vorderden, ging ik, hoe afgemat ook van de reis naar de Kaapkolonie, op den 8sten April voort. Mijn staf nam een postje in op het spoor nabij Vredefort, waarin er zestien troepen waren. Van de Engelschen werden een gedood en twee gewond. Ik bezocht het commando van Vredefort, volbracht wat ik te doen had te Petrusburg, keerde terug op den 17den, ging, zonder voorval, over den spoorweg tusschen Smaldeel en Ventersbrugweg-station, en, na Com. Hasebroek bezocht te hebben, kwam ik weer bij het Heilbronsche commando aan. Toen de Engelschen nu zagen, dat door de verdeeling onzer commando's zij in haast alle deelen van den Vrijstaat door onze burgers bevochten, of, waar zij te sterk waren, ontweken werden, werden zij zoo woedend, dat zij in de noord- en noordwestelijke gedeelten van den Staat geene woningen meer spaarden. In het zuiden en zuidwesten werden de huizen ook verwoest, maar niet zoo algemeen als in de eerstgenoemde. Zij spaarden ook het vee niet. Dat werd weggevoerd of gedood. Onze vrouwen, die zij in de handen krijgen konden, werden naar de concentratie-kampen vervoerd. Maar over de behandeling der vrouwen ga ik niet schrijven, omdat zij zulk een ernstige zaak is, dat wel boekdeelen noodig zullen zijn om haar naar eisch te behandelen; en ik wil ze aan betere pennen overlaten. Ik stip slechts dit aan dat de Boerenvrouwen, op elke schandelijke wijze behandeld werden; en, als Engeland hetgeen hierdoor in het hart des volks achtergelaten werd wil uithalen het dan op zulk een wijze zal moeten handelen als van een grooten veroveraar met recht verwacht kan worden, wil hij tot een mate van verzoening geraken. De winter van Zuid-Afrika was nu begonnen. Er was gebrek aan alles, behalve vleesch, brood en mielies. Dit alles was wel schaars, maar wij hadden geen reden om te zeggen dat wij toen reeds volslagen gebrek hadden. Wat koffie en suiker betrof, als wij die van de Engelschen niet namen, dan waren zij niet meer onder ons gekend. Wij maakten voorziening, echter, in de eerstgenoemde. In het district van Boshof, groeide er een wilde boom, van de wortels waarvan wij goede koffie maakten. Zij werden stuk gestampt, en gebrand, en | |
[pagina 298]
| |
leverden een drank van heerlijken smaak. 't Was maar jammer dat de boom zoo schaars was, dat hij in de verste verte in de behoefte niet voorzien kon. Wij moesten dus koffie maken van graan (tarwe, gerst en mielies) gedroogde perzikken, patata's, enz. Mijn drank - water - was, vooral na elken regen, overvloedig. De kwestie van kleederen werd nu een ernstige. Men was verplicht den broek, zelfs het baatje (jas), met vel (leder) te lappen. Voor het looien van leder werden ouden en ziekelijken gebruikt, die als de vijand naderde, vluchtten, en als die voorbij was weder naar de looierskuipen terugkeerden: maar naderhand namen de Engelschen de vellen uit de kuipen, en sneden ze stuk, meenende dat zij ons daartoe zouden dwingen barrevoets te gaan, of zonder kleeren te zijn. Terwijl dit nu niet kon, kwam de practijk van ‘uitschudden’ in gebruik. De burgers, in weerwil haast van orders, ontkleedden elken krijgsgevangene (‘schudde hem uit’). De Engelschen namen eerst de kleeren van de burgers, die in hunne huizen achtergelaten werden weg, of verbrandden ze - nu sneden zij de vellen, die zij in de looierskuipen vonden stuk: dat was toch te erg, en - de burgers betaalden met gelijke munt door het uitschudden van de troepen. Tegen het einde van Mei ging ik over het spoor naar Parijs en Vredefort, om daarvandaan naar Generaal De la Rey te gaan en hem te spreken in verband met krijgsaangelegenheden. Ik was tot de overtuiging gekomen dat wij kleine commando's naar de Kaapkolonie moesten zenden - kleine commando's, welke zich gemakkelijk bewegen konden, en uit den weg raken, als zij door groote machten bedreigd werden. Niet alleen zouden zulke kleine machten niet gemakkelijk ingesloten en gevangen worden, maar zij zouden ook de Engelschen verplichten hunne machten te verdeelen. Toen ik Vredefort bereikte ontving ik een rapport van President Steyn, die mij naar hem ontbood. Ik moest nu van mijn plan om Gen. De la Rey te spreken afzien, en schreef hem een brief, waarin ik hem vroeg ook naar den President te komen. Ook ontbood ik Rechter Hertzog. Gen. De la Rey arriveerde vóór Rechter Hertzog, en toen wij bijeenkwamen, hadden wij dezen brief van de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek te betrachten: | |
[pagina 299]
| |
GENERAAL J.H. DE LA REY.
| |
[pagina 300]
| |
Gouvernementskantoor te Velde. District Ermelo Z.A.R.
10 Mei 1901.
Z.Ed. Gestr. Gouverts Secretaris O.V.S.
WelEd. Gestr. Heer.
Hiermede heb ik de eer U te berichten dat heden de volgende officieren de Regeering alhier ontmoet hebben, t.w. Z.Ed.Gestr. de Commandant-Generaal, Generaal B. Viljoen, Generaal J.C. Smuts (Staatsprocureur) welke laatstgenoemde de westelijke districten vertegenwoordigde. Onze toestand werd rijpelijk besproken en o.a. op de volgende feiten gewezen: Eerstens. Dat er nog gedurig klompjes burgers de wapens gaan nederleggen bij den vijand, en dat het gevaar steeds dreigender wordt, waardoor wij er aan blootgesteld worden, dat onze zaak tot een eerloos einde loopen zal, omdat het gevolg daarvan kan zijn, dat de Regeering en de officieren in het veld gelaten zullen worden zonder burgers. Hierdoor drukt een zware verantwoordelijkheid op de Regeering en krijgsofficieren, aangezien zij het volk en niet zichzelf vertegenwoordigen. Tweedens. Dat onze ammunitievoorraad zoo uitgeput is, dat geen belangrijke slag meer zal kunnen geleverd worden en dat wij daardoor gebracht zullen worden tot een toestand van hopeloos vluchten voor den vijand. Hierdoor wordt het ook onmogelijk voor ons onze menschen met hun vee te beschermen, en worden zij al armer en wanhopiger, en zullen wij spoedig niet meer in staat zijn onze legermachten van levensmiddelen te voorzien. Derdens. Door bovenstaande feiten wordt het gezag der Regeering allengskens meer en meer verzwakt en ontstaat het gevaar, dat het volk alle respect en ontzag voor zijne wettige overheid verliest, en in een toestand van wanordelijkheid vervallen kan, en onze verdere volharding in zulken strijd kan alleen strekken om het volk al meer in verderf te storten en hun duidelijk te maken, dat alleen het vijandelijk gezag in het land bestaat. Vierdens. Niet alleen wordt ons volk op bovenstaande wijze verbrokkeld, maar zal het ook gewis gebeuren, dat de voormannen | |
[pagina 301]
| |
van het volk, wier persoonlijke invloed hun tot dusverre bijeen heeft gehouden, totaal in verdenking bij hen zullen vervallen en allen invloed verliezen, waardoor alle hoop op herleving van den volksgeest in de toekomst zal verloren gaan. Vijfdens. Het volk dringt gedurig aan op een antwoord op de vraag welk vooruitzicht er nog bestaat om den strijd met eenig goed gevolg voorttezetten, en zij hebben het recht te verwachten, wanneer het de Regeering en de voormannen duidelijk is geworden, dat er geen vaste hoop meer voor onze zaak is, dat zulks eerlijk en rondborstig aan hen zal bekend gemaakt worden. Tot hiertoe hebben de Regeering en het Volk verwacht, dat, door medewerking van onze Deputatie en complicatie in Europeesche toestanden, er eene hoop op redding van onze zaak zou kunnen ontstaan en de Regeering gevoelt sterk, dat, alvorens een beslissenden stap te nemen, nogmaals een poging moet worden aangewend om tot zekerheid hieromtrent te geraken. Bovenstaande punten inachtnemende is de Regeering met de reeds genoemde officieren tot het besluit gekomen. Eerstens. Dat een verzoek nog heden worde gericht aan Lord Kitchener, dat, door tusschenkomst van gezanten van ons naar Europa, den toestand van ons land aan Z.H.Ed. Staatspresident Kruger zal worden medegedeeld, welke afgezanten met den meesten spoed zullen moeten terugkeeren. Tweedens. Dat indien dit verzoek afgeslagen wordt of tot negatieve resultaten leidt, er dan een wapenstilstand zal gevraagd worden, waarbij de gelegenheid zal worden gegeven om in overleg met Uwe Regeering het volk der beide Staten te raadplegen om finaal te beslissen, wat ons te doen staat. Dit is echter onderworpen aan eenige oplossing welke Uwe Regeering met inachtneming van bovenstaande bezwaren zou kunnen voorstellen. De Regeering gevoelt zeer ernstig, dat de tijd voorbij is om deze zaak zoo te laten voortgaan en dat de tijd gekomen is om nu besliste stappen te nemen en zou gaarne zoo spoedig mogelijk een antwoord van Uwe Regeering ontvangen. Ik heb de eer te zijn UwEd. Gestr. Dw. Dienaar w.g.F.W. REITZ. Staatssecretaris. | |
[pagina 302]
| |
Het antwoord dat de President op dezen brief zond, was in mijn bezit, maar het is met vele andere van mijne documenten verloren gegaan. Ik kan hier echter een uittreksel daarvan, dat ik van Ds. J.D. Kestell ontving, geven. Dat luidt als volgt: ‘President Steyn drukte zijn groote teleurstelling uit over het schrijven der Transvaalsche Regeering. Hij zeide, dat hoewel men in den Vrijstaat ondervinding had van de nederlegging der wapens door burgers, was men dit te boven gekomen. Ook dat hoewel de ammunitie reeds lang min was, men toch, na ieder gevecht genoeg had om een volgend te beginnen. Op de vraag welk vooruitzicht men had om den strijd verder voorttezetten vroeg hij op zijn beurt welk vooruitzicht twee kleine Republieken van het begin hadden om het in den strijd tegen het machtig Engeland te winnen en als men in den beginne op God vertrouwde, waarom men toen niet op God moest blijven steunen? Hij toonde ook aan, als onze zaak in Europa geheel hopeloos scheen te zijn, wij zeker van onze Deputatie iets zouden gehoord hebben. Verder verzekerde hij de Transvaalsche Regeering, dat indien men ook het Volk van den Vrijstaat bij gelegenheid van een wapenstilstand raadpleegde, het besluit der mannen, die nog staande bleven, toch zou zijn het wapen niet neder te leggen. Ook keurde hij het besluit der Transvaalsche Regeering Lord Kitchener te vragen iemand naar Europa te zenden af, omdat wij daardoor onze hand aan den vijand zouden openleggen; en zeide dat het hem zeer speet dat zulk een besluit genomen was zonder eerst den Vrijstaat te raadplegen. Aangaande de vrees door de Transvaalsche Regeering uitgedrukt dat de overheid en de officieren in het veld zonder burgers zouden gelaten worden, zeide de President, dat al gaven de Regeering en de officieren zich in den Vrijstaat over, dan zou het volk dat nog niet doen. Hij toonde ook aan welk een ramp het zou zijn, als de Oranje Vrijstaat, die niet alleen goed en bloed, maar ook de vrijheid voor de zusterrepubliek in de weegschaal had gesteld, door deze Republiek in den steek werd gelaten: dat dan alle vertrouwen van Afrikaner op Afrikaner en ook alle samenwerking voor eeuwig den nek zou ingeslagen zijn, en dat het een herschenschim was om er aan te denken, dat wij daarna weder zouden opstaan. Als wij een volk wilden blijven, dan was het toen de tijd om te volharden. Na het een en ander, dat hij in de nieuwsbladen gelezen had, aan- | |
[pagina 303]
| |
EENE BOEREN AFDEELING BIJ GRASPAN GEREED VOOR HET GEVECHT.
| |
[pagina 304]
| |
gehaald te hebben, ging hij voort in deze krachtige taal: Al deze punten doen mij gelooven, dat wij een volksmoord zullen begaan als wij thans ingaven. Broeders! staat dus nog langer vast! Maakt toch niet, dat ons lijden en strijden in het verleden vergeefs is geweest en dat het vertrouwen op den God onzer Vaderen tot spotternij wordt. Spreekt uwe zwakke broeders moed in. De President eindigde dezen zeer merkwaardigen en krachtigen brief met de vraag of wij voor de tweede maal de koloniale burgers in den steek wilden laten? ‘Moge God ons daarvoor bewaren!’ Wij besloten naar den Transvaal te gaan, ten einde de zaken met de Regeering te bespreken, en op den avond van den 5den Juni gingen wij vier of vijf mijlen van Liebenbergsvlei tot tegenover Verkijkersdorp. Er waren toen bijeen de staf en een gedeelte van de wacht van President Steyn, de staf van Gen. De la Rey en acht van de mijne, tezamen tusschen zestig en zeventig man. Den volgenden morgen, anderhalf uur na de zon opgegaan was, kwam een burger aangejaagd en deelde ons mede, dat de vijand een vrouwenlager vroeg dien morgen gevangen genomen had.Ga naar voetnoot1) Om nu met onze paarden, die den verren tocht naar den Transvaal afleggen moesten tot ontzetting van de vrouwen te rijden - daaraan kon bijna niet gedacht worden. Ik vroeg onzen gast, Gen. De la Rey, wat hij van de zaak dacht. Dadelijk zeide hij dat wij de vrouwen moesten gaan ontzetten. Ik gaf daarop onmiddellijk order opterukken, want wij waren juist opgezadeld om voorttetrekken. De President met zijn staf en eenige van de lijfwacht bleven achter: Gen. De la Rey, ik en Com. Davel met vijf en vijftig man, allen te zamen gerekend, joegen voort. Met ons was ook oud-Generaal Piet Fourie. De vijand was getrokken met het lager tot op een bult bij een kafferkraal, waar er een zoden kraal en vier, vijf hutten waren. Toen wij de Engelschen zagen, op een afstand van ruim vier mijlen, waren zij juist bezig de wagens van de vrouwen in rijen van tien of twaalf te trekken, waarvan de ossen der eerste rij, zooals wij later zagen, bijna tegen de kraal stonden, en zoo vervolgens de eene rij langs de andere. De vrouwen verklaarden dat zij pad wilden ge- | |
[pagina 305]
| |
ven, om niet gevaar te loopen door ons geschoten te worden, toen de Engelschen geen honderd pas achter de wagens op den grond gingen liggen om te vechten, doch dat zij bevolen werden achter de soldaten tusschen de wagens te blijven. Zij waren dus blootgesteld aan het gevaar van door ons geraakt te worden als wij een weinig te hoog schoten. Zij zeiden, dat het voor haar de bitterste dag van haar leven was. Op het oogenblik dat wij in het bereik van de Engelschen kwamen, openden zij een geweldig vuur op ons. Wij hadden geene beschutting, want wij moesten injagen over een terrein zoo bloot als een tafelblad, tot vlak voor hem, waar wij achter een kleinen bult kwamen. Daar lieten wij de paarden, en liepen het bultje hard te voet uit. Boven op het bultje kwamen wij ongeveer veertig pas van waar de Engelschen ons inwachtende lagen. Zoodra wij onze hoofden uitstaken barstte hun vuur op ons los; maar dit was maar één salvo, want toen lagen zij neêrgeveld, gewond en gedood, door het vuur dat wij op hen openden. Zij sprongen op en vluchtten tusschen de wagens door, en verscheidenen van hen werden in het vluchten door ons geschoten. Bij de wagens gingen sommigen hunner achter vrouwen schuilen, dezen grijpende en ze tusschen hen en de burgers houdende. De burgers stormden toen tusschen de wagens door. De Engelschen hadden echter, vóór ons uit, de kraal bereikt. Daar hadden zij, met ons komen, of misschien nog te voren, schietgaten gemaakt, vanwaar zij op ons schoten. De eenige schuiling, die de burgers hadden, was een kafferhut, waarvan zooals men weet de muur rond is. Er was voor ons geen kans om door den harden ronden muur schietgaten te maken, en als een burger schieten wilde, dan moest hij met zijn geheele lichaam te voorschijn komen, terwijl de Engelschen klaar lagen achter hunne schietgaten om op hem te vuren. Zoo gebeurde het dat op die plaats elf burgers gedood en zeven gewond werden. Onder de gesneuvelden was Kapt. Thijnsma, en onder de gewonden Luit. H. Howell. Wij haalden in den tusschentijd al de wagens, behalve de rij het dichtst aan de kraal, weg. Het was voor ons onmogelijk geweest die te verwijderen, daar zij te dicht bij het schieten was. Zoodra de Engelschen in de kraal vluchtten, hadden de vrouwen zich ook, met de wagens op de vlucht begeven, en het is ongeloofbaar slechts één zoontje van dertien jaar oud was dood, en ééne | |
[pagina 306]
| |
vrouw en één meisje licht gewond. Eén van de burgers door de Engelschen in het lager krijgsgevangen, was ook gesneuveld. Ik kan niet zeggen wat het verlies van den vijand was. Maar zooals zij dood en gewond lagen, toen zij naar het lager liepen, en achter en tusschen de wagens, zou ik zeggen dat er een tachtig gedood en gekwetst waren. Het gevecht duurde van elf tot drie ure. Toen daagde een versterking van cavalerie op, achthonderd tot duizend man sterk, met eenige kanonnen. De macht met welke wij te doen hadden, was twee honderd sterk, en behoorde juist tot de colonne, die nu oprukte. Uit de kraal konden wij de Engelschen niet halen, vóór de versterking bijkwam, en wij moesten weg. Ik had order gegeven, dat de wagens, die uitgekregen werden, voorttrekken moesten in de richting van Reitz, maar slechts eenige karren gingen daarheen. De vrouwen hadden de wagens laten blijven staan, achter het einde van het eerste bultje, juist buiten mijn gezicht, om den uitslag aftewachten, vergetende wat ik haar gezegd had, dat daar ik elk oogenblik een versterking verwachtte, zij zich haasten moesten uit den weg te komen. Na ik eenige manschappen afgegeven had om de gewonden in veiligheid te brengen, retireerde ik met de overigen, vijf en veertig in getal. Onder dezen was ook Veldoor. Serfontein en zijne burgers. De kanonnen schoten nu op het vrouwenlager om het te verplichten tot stilstand te komen. Of er vrouwen en kinderen doodgeschoten of gewond werden kon ik niet te weten komen, daar ik na den vrede niet de gelegenheid had om daarnaar te vernemen, maar het was vreeselijk te zien hoe de granaat-kartetsen over het lager barstten. Zoo vielen de vrouwen weder in de handen des vijands. Ik deed toen met vier van mijne adjudanten en den gewezen Generaal Piet Fourie, ruim 1500 beesten verwijderen. Op hen vielen de granaat-kartetsen, maar, hoe de Engelschen ook bombardeerden, de runderen werden gered. Laat dien avond kwamen wij op de plaats waar wij President Steyn gelaten hadden. Maar hij was weg. Hij had moeten wijken voor de macht, die den vorigen avond te Duminysdrift was, en die gedurende den dag daar voorbij was gekomen. De President was gegaan in de richting van Lindley, omtrent twaalf mijlen van waar hij in den morgen was. | |
[pagina 307]
| |
Het was één van de koudste nachten, die ik in den winter beleefd had, en onze pakpaarden, waarop wij onze kombaarzen hadden, waren met den President weg. Wij konden in den winternacht niet zonder dekens gaan slapen, en nu waren wij verplicht voort te gaan. Ook voedsel moesten wij gaan zoeken, want wij hadden sedert het ontbijt niets gegeten. Onze paarden waren van den morgen, toen wij naar het gevecht oprukten, opgezadeld geweest totdat wij ter middernacht bij den President kwamen. |
|