De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
Hoofdstuk XXVI.
| |
[pagina 282]
| |
hetgeen de treurigste gevolgen kon teweeg brengen. Hoe groot het waagstuk, was dit echter voor ons de eenige weg. Ik had geen tijd om iemand te raadplegen: maar toch sprak ik inderhaast daarover met President Steyn. Hij zeide dadelijk: ‘Generaal, bestier de zaken zooals u het best vindt.’ Ik had reeds besloten wat te doen; maar mijn achting voor den President was altoos zoo groot, en er bestond altijd in ons samenwerken zulke harmonie, dat ik hem niet gaarne voorbijging; en een raadsman als President Steijn was veel waard. Wel, Jozua, van ouds bad in zijne dagen, dat de dag mocht verlengd worden. Hier was het anders om. Wij konden danken dat de dag voorbijging, en de nacht inviel, vóór de machten achter ons den rand bereikten, van waar zij zouden kunnen gezien hebben hoe wij trokken. De avond viel, en een nacht volgde zoo donker als ik ooit beleefd had. Dit hielp ons. Zeer stil trokken wij terug, langs de Engelschen voorbij, en, waren den volgenden morgen niet alleen uit hun gezicht, maar ook een goed negen of tien mijl achter hen, terwijl zij naar voren toe rukten, verwachtende ons tusschen de twee rivieren in te sluiten. De macht van de Engelschen was toen met duizenden vermeerderd, en het was duidelijk dat zij meer dan ooit alle krachten inspanden om President Steyn en mij onschadelijk te maken. Zij zagen de zaak van hun standpunt recht in, want was het zoo uitgevallen dat wij in de Kaapkolonie hadden kunnen blijven opereeren, dan - ik houd mij er van overtuigd - zouden zij het moeilijk gehad hebben. Wat nu? Om nu, met zoovele burgers, die te voet gingen of zwakke paarden hadden, om de Engelschen te gaan en aldus weer vóór hen te komen daaraan viel niet te denken; en om langs de Oranjerivier op te gaan, totdat wij dezelve weer door konden en naar den Vrijstaat terug te gaan - dat zou de verijdeling zijn van Let doel van onzen tocht. Maar ik was verplicht het beste van een slechte zaak te kiezen. En besloot een weg door de Oranjerivier te vinden, vóór de vijand weer op ons spoor was. Wij trokken derhalve dien dag, den 20sten Februari, terug, met de rivier op zoekende een drift waar wij doorkonden. De rivier was aan het zakken, maar er was geen doorwaadbare plek, en wij moesten maar voort, denkende dat wij die vinden zouden boven haar sa- | |
[pagina 283]
| |
menloop met de Vaalrivier. Maar daar was er ook geen kans. De schuiten die er hier waren, hadden de Engelschen reeds vroeger vernietigd; maar wij hoorden dat er een schuit zes mijlen hooger was. Daarheen trokken wij op. 't Was maar een klein schuitje; maar toch kon het tien of twaalf man dragen. Ik deed de burgers dadelijk doorbrengen en op den avond van den 22sten waren tweehonderd vijftig burgers die geene paarden hadden bij tien-twaalftallen doorgebracht. Sommigen hadden doorgezwommen, en één dit beproevende, met name Van der Merwe, verdronk. Er gingen ook anderen
GEWONDE BOEREN IN HET HOSPITAAL TE JOHANNESBURG.
met de schuit door, terwijl zij hunne paarden deden doorzwemmen. Op den morgen van den 23sten kreeg ik bericht dat de Engelsche machten dicht op onze hielen waren. Zij werden niet zoo spoedig verwacht en hadden een langen nachttrek afgelegd. Zonder verzuim werd opgezadeld en ging men langs de rivier op, terwijl op de achterhoede geschoten werd. De macht van den vijand was echter te groot, en de achterhoede moest, na een kort gevecht wijken. Gelukkig was het hobbelig veld en wij konden meer dan een paar | |
[pagina 284]
| |
dagen te voren uit het gezicht van den vijand trekken. Tegen twee ure in den namiddag waren wij verplicht aftezadelen; maar wij konden dit slechts voor één uur doen, want daar waren de Engelschen weder. Ons kanon en Maxim-Nordenfeldt moesten wij hier verlaten, omdat de trekdieren flauw waren geworden, en wij hadden geen dynamiet om ze in de lucht te doen springen. Wat dan? Och! Engeland had toch zooveel grof geschut laat het deze twee kanonnen ook nemen en zijn godenstaf vermeerderen; hoewel twee stukken geen groote verandering zouden maken als die gevoegd werden bij de vierhonderd kanonnen, welke dat land - een der oudste en sterkste wereldmachten - tegen een klein volk bracht, dat voor zijn heilig recht naar het wapen gegrepen had. Evenwel ging het mij ter harte op dien dag, den 23sten Februari, den gedenkdag van de onafhankelijkheid van den Oranje Vrijstaat, mijn kanonnen prijs te geven. In gelukkiger dagen hadden wij in vriendenkringen den dag, onder het geknal van vreugdeschoten gevierd; nu moesten wij de eenige twee kanonnen, waarmede wij nog schieten konden, geven om daarmede beschoten te worden.Ga naar voetnoot1) Zulke oogenblikken als die welke ik daar doorleefde zijn niet te vergeten! Wat daar door het diepste van het hart trilde, daarvan kon de Engelschman, die Pro-Boer genoemd wordt, een beter besef hebben dan eenig ander; want hij stond op het standpunt van gerechtigheid zijn eigen volk tegen. En dit niet omdat hij vijandig tegen zijne regeering of tegen het bestaan van Engelands rijk was; maar enkel en alleen omdat hij niet gewetenloos was, omdat hij niet zijn geweten, ten koste van gerechtigheid, kon onderdrukken, en zich vereenzelvigen met gewetenlooze ondernemingen. Maar de dag zal dagen - dat staat bij mij vast - dat Engeland ons recht doen zal: en dat recht moet verworven worden door stille trouw en onderdanigheid aan den kant van het volk der twee nieuwe kolonies van Zijne Majesteit. Ik kan mij niet voorstellen dat een vader zich niet ontfermen zal over zijn zoon, waar die in kinderlijke onderdanigheid bij hem komt aankloppen. Een ander wondere avond daalde voor ons - de wondere avond van den 23sten Februari 1901 - de zeven en veertigste verjaardags- | |
[pagina 285]
| |
avond van den Oranje Vrijstaat. In de donkerheid van dien avond was het dat wij weder van een schijnbaar gewisse ramp ontkwamen. Zooals ik zeide schoten de Engelschen reeds op mijn achterhoede, en daar kwamen mijne verkenners mij zeggen dat er recht van voren op een afstand van uiterst vier mijlen een groot vijandelijk leger was. Ik had in de gedachte gehad om dien nacht ten westen van Hopetown om te trekken. Als ik nu op dien weg doorging dan zou ik recht op dat heir aftrekken. Gingen wij links dan zouden wij geen twee duizend pas gaan of wij zouden zichtbaar zijn voor de Engelschen op den kop vlak bij Hopetown, van waar men onze bewegingen met de heliograaf kon bekend stellen. Naar voren, ten achteren, ter linkerhand kunnen wij niet, en ten noorden - daar is de volle rivier. Stilstaan konden wij niet: de vijand was op onze hielen. Daar kwam de uitredding: De duisternis. De zon ging juist onder, en tegen den tijd, dat wij uit Hopetown zouden kunnen gezien worden, zou de schemering ons met hare vleugelen bedekt hebben. Wij zouden dan kunnen zwenken en om den vijand komen die vóór ons was. Maar nu wist ik dat wij ons zouden moeten gereed houden om bijna den geheelen nacht door te trekken, om zoodoende vroeg den volgenden morgen over het spoor te gaan. Deden wij dit niet, zouden wij den vijand te dicht aan ons van achteren hebben, en misschien een gepantserden trein van voren. Maar... daar waren de burgers te voet, en die zwakke paarden hadden - om hen den ganschen nacht te doen doorstappen, dat kon niet, en de gedachte was ondragelijk zulke getrouwe vaderlandslievende burgers in de handen des vijands te doen vallen. Ik besloor derhalve, dat dezen dwarsweg ten noorden tot aan de Oranjerivier vier, vijf mijl daarvandaan zouden gaan. Daar op de oevers der rivier, waar er vele bosschen waren zouden zij zich moeten versteken totdat de vijanden den volgenden dag voorbijgingen, en dan langs de rivier gaan en met de schuit overvaren. Ik deed hen vermanen niet in een ‘klomp’ of ‘streep’ te trekken maar verspreid uit elkander, zoodat de Engelschen niet gemakkelijk op hunne spooren konden gaan. Het gelukte die arme burgers, die dien gedenkwaardigen en treurigen dag reeds achttien mijlen afgelegd hadden, nog de vier, vijf mijlen naar de rivier te gaan, en dáár een nachtrust te genieten. Zij slaagden er in den tweeden dag onder den | |
[pagina 286]
| |
dapperen en getrouwen Com. Hasebroek, wiens paard ook tamGa naar voetnoot1) was veilig terug te gaan. Wat mij betrof, ik trok in den avond weg, en na wij dien nacht slechts eenige uren rust genomen hadden, kwamen wij des morgens tot recht over ten zuiden van Hopetown. Tegen acht ure trokken wij het spoor dat gelukkig daar nog niet met forten bewaakt werd over en zadelden af omtrent zes mijlen daarvandaan. Wij hadden niets sedert den vorigen morgen gegeten, en geloof mij, wij waren zoo hongerig, dat wij, zooals het Boerenspreekwoord zegt, een spijker den kop konden afbijten. Wij kregen daar eenige schapen, en het duurde niet lang of wij hadden geslacht, gebraden en gegeten - en dat goed ook! Tegen den middag vertrokken wij van daar, weer naar de Oranjerivier. Wij dachten dat als wij daar kwamen, de rivier ons wel een doorgang zou verleenen, omdat wij den vorigen morgen gezien hadden dat zij snel aan het zakken was. Maar wat was onze teleurstelling: het moet hooger met den stroom op zwaar geregend hebben want de rivier was voller geworden: er was geen kans om door te gaan. De Engelschen waren aan het komen. Wij moesten echter nu onze verrekijkers gebruiken om hen te zien. Wij waren vijftien of zestien mijlen vóór. Maar er waren al weer burgers, wier paarden moede waren geworden, en die te voet moesten gaan. 't Zal wel beter gaan te Limoensdrift, zoo dachten wij; en elkeen, die die drift kende zeide dat ze een vlakke was. Den volgenden dag waren wij daar, en - de rivier was heelemaal vol! Wij zouden nu maar hooger op gaan. Maar waar wij ook een drift kregen was die ondoorwaadbaar. Eindelijk kwamen wij te Zanddrift, waar wij zeventien dagen te voren doorgingen. Wij wisten dat deze een vlakke drift is, en daargekomen deed ik twee jonge burgers, waarvan de een, David Heenop, een uitstekende zwemmer was, de drift beproeven. Het water had niet den schijn gehad zoo diep te zijn als wij zagen dat het was, toen de twee burgers daarin daalden. Zij konden op de paarden niet blijven zitten, maar moesten langs hen zwemmen bijna tot de andere zijde. Er viel nu niet aan te denken dat zij terug zouden | |
[pagina 287]
| |
komen, daar zij met gevaar huns levens waren doorgegaan, en ik gaf, over het water order, dat zij het niet doen moesten. Maar zij hadden geen draad kleeren aan, want zij hadden zich aan deze zijde ontkleed. Zij moesten dus zonder een enkel kleedingstuk op den blooten rug van hunne paarden stijgen en zoo voortgaan, en dit in de brandende zon, die hare heete stralen van omhoog neerschoot Ongeveer een driekwartiertje daarvandaan was er een boerenwoning. Daar moesten zij nu, zoo dachten zij, bij de dames een tabbert (japon) gaan vragen om zich mede te dekken. Toen zij een eind daar vandaan kwamen (zoo luidde hun verhaal, toen zij later bij mij kwamen) hielden zij stil en schreeuwden naar het huis om kleeren. Een brave boerenvrouw, Boshof geheeten, zond elk een met haar zoontje - niet een tabbert - maar een broek en hemd van haar man, die zij nog altijd verstoken had, als de Engelschen, die de manskleederen, gewoonlijk wegnamen of verbrandden, daar gekomen waren. De vijand was intusschen tot nabij ons genaderd, en wij moesten maar weer een drift met den stroom op gaan zoeken. Wij hadden hoop, als de rivier niet schielijk voller werd, die den volgenden dag te vinden. Zoo nabij kwamen de Engelschen dat wij op hunne voorsten eerst schieten moesten, en dan weer voortgaan. Hier kwam Gen. Rechter Hertzog met zijn commando's uit het zuidwesten van de Kaapkolonie bij ons aan: ook Generaal Fourie. Dien nacht trokken wij ongeveer veertien mijlen. In den nacht, nadat wij door Zeekoesrivier gegaan waren, kwamen wij bij een boerenwoning waar ons medegedeeld werd dat er in den avond kort na zononder twintig Engelsche verkenners daar waren geweest, naar ons vernomen hadden, en denzelfden weg vertrokken waren welken wij gingen. Ongeveer vier of vijf mijl daarvandaan moesten wij over een rand. Het was donker, en ik dacht niet meer aan de twintig Engelschen. Ik had ook geen verkenners vóór mij, maar reed naar gewoonte met mijn staf vóór het commando uit. Bijna op den top van den berg zag ik eenige paarden aan elkander gebonden en vóór hen eenige menschen liggende. De paarden en menschen waren geen twintig pas links van het pad, tusschen de bosschen. Ik dacht dat dit van mijne burgers waren, die, van waar ik onder den berg een wijle halt gehouden had, om de burgers, die te voet gingen een kans te geven bij te komen, en wat te rusten, vooruit gereden hadden en hier nu lagen te slapen. Het ergerde mij, | |
[pagina 288]
| |
want het was onordelijk dat burgers zóó, zonder bevel, zouden vooruitgaan. En nu moest ik hen ook wekken. ‘Wanneer,’ riep ik hun toe, ‘is julle vooruitgegaan?’ Bijna tezamen vlogen zij op, en vroegen: ‘Who are you?’ ‘Hands up!’ schreeuwde ik. Met een waren al de handen omhoog. Zij zeiden, dat zij zeven uit de twintig waren, en - daar begonnen de anderen omtrent twee honderd pas op ons recht van voren te vuren. Ik riep de burgers toe: ‘Stormt hen!’ De manschappen deden dit, maar, toen zij op het kopje kwamen, waar wij de lichtjes van de geweren hadden zien uitslaan, vonden zij niemand. De Engelschen waren gevlucht, en, daar de maan juist ondergegaan was, was het te donker hen achterna te zetten. Wij vervolgden toen onzen weg, de zeven krijgsgevangenen met ons medenemende tot den volgenden dag. Zij gingen met hunne kleederen aan: het was nog vóór de uitschuddingsperiode. De dag brak, en wij trokken nu, na wij op Brakrivierswallen omgedraaid hadden, naar de vijftiende drift. Zouden wij toch maar hier door kunnen! was de verzuchting van bijna iedereen; want wij wisten dat, als wij door waren, de vijand rusten zou en daardoor zouden wij ook met dankbaarheid eenige verpoozing kunnen genieten, al was het maar voor drie of vier dagen. Toen wij bij de rivier kwamen deed ik dadelijk een paar burgers zich ontkleeden en ingaan. Och! toen de paarden in de drift kwamen was het water dadelijk tot op den rug, en bijna moesten zij zwemmen. Elkeen dacht: aanstonds moeten de dieren zwemmen, maar zag dat het hoe verder hoe vlakker werd, en dat zij liepen waar men verwacht had dat zij zwemmen zouden, totdat eindelijk het water slechts tot aan de knieën der paarden reikte. Wat verdrongen de burgers elkander toen om door te komen. In het water was het weldra één massa menschen van wal tot wal. Ik kan bijna niet de verschillende juichtoonen, psalmen en gezangen beschrijven, die daar opstegen van de burgers strompelende door het water: Het was ‘Nu gaan wij niet weer terug.’ ‘Kolonie, jij ziet mij niet weer’ ‘De Vrijstaat in.’ ‘Vrijstaat toe!’ ‘Vrijstaat bô!’ Dan weder ‘Prijst den Heer met blijde galmen!’ ‘Hoera!’ | |
[pagina 289]
| |
GENERAAL LOUIS BOTHA EN ZIJN STAF.
| |
[pagina 290]
| |
Hoewel deze een oude wagendrift was, die in de laatste jaren niet meer gebruikt werd, kwamen toch mijn wagentje en een paar karren door. Eén der karren was bespannen met twee kleine ezels. Iemand vertelde mij dat de ezeltjes in het eindje dat diep was, zwemmen moesten, en raakten onder het water weg; maar dat de drijver zoo vol vreugde, of - benauwdheid was, dat hij maar gedurig sloeg waar hij het water zag roeren. Wat hadden wij verduurd! Een ieder meest verbaasd staan en uitroepen: ‘Kan het mogelijk zijn?’ ‘Was het te verduren?’ - of: daar ik slechts aangestipt heb, zal de lezer zeggen: ‘'t Was toch zoo erg niet!’? Laat mij u dan, waarde lezer, vragen u den geheelen toestand te trachten voor te stellen. Engelands groote macht staat tegenover twee, in vergelijking met Europeesche landen, bijna onbevolkte Republieken. Dat groote rijk gebruikt tegen ons, behalve zijn eigene Engelsche Schotsche en Iersche soldaten, nog vrijwilligers van de Australische, Nieuw Zeelandsche, Canadische en Zuid-Afrikaansche kolonies, huurt tegen ons zwart en wit, en - 't ergste van alles - ruit van ons eigen volk, de National Scouts, tegen ons op. Denkt verder dat alle havens voor ons afgesloten werden, en dat er tot ons aldus geen toevoer was. Kunt gij dan niet zien dat de geheele geschiedenis een Godswonder is van begin tot einde? - een Godswonder voor een iegelijk die het van buiten beschouwde, maar nog meer voor degenen, die er ooggetuigen van waren? Toch, hoe het zij, moet ik nogmaals verklaren, dat, indien het niet voor de National Scouts, en de menigte van Kaffers ware, zouden de zaken dan, naar alle menschelijk oordeel, anders afgeloopen zijn. Maar 't is nu zóó afgeloopen, en alles dat nu gezegd kan worden is dat wij gedaan hebben wat wij konden, en van iemand meer te vorderen dan zijn plicht te doen kan eenvoudig niet. Elkeen legge dan de hand op den mond en zegge: God wilde het zoo hebben - Zijn naam zij geloofd! |
|