De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 264]
| |
Hoofdstuk XXV.
| |
[pagina 265]
| |
OP COMMANDO.
| |
[pagina 266]
| |
toelaten. Tot stemmen overgegeven zijnde vereenigden zich al de stemmen op den nog in functie zijnde president, Marthinus Theunis Steyn. Niet anders viel het met het stemmen van de Burgers, behalve dat op ééne vergadering de heer Cecil Rhodes als kandidaat voorgesteld werd, doch de voorsteller kreeg geen secondant! President Steyn werd als gekozen verklaard en ingezworen. De Uitvoerende Raad bestond nu uit den President als Voorzitter, T. Brain, Gouvernementssecretaris, W.J.C. Brebner Gouvernementsthesaurier, A.P. Cronjé, Jan Meyer en mijzelve, als leden. De heer Rocco de Villiers was Secretaris van den Krijgsraad en de heer Gordon Fraser Privaatsecretaris van den Staatspresident. Geen Staatsprocureur werd aangesteld, na de heer Jacob de Villiers te Bothaville gevangen werd genomen; maar de heer Hendrik Potgieter, Landdrost van Kroonstad, kreeg de betrekking van Publieke Aanklager van den Krijgsraad. Dat er geen wettig geconstitueerde Volksraad zitten kon was toeteschrijven aan oorzaken diep betreuringswaardige. Sommige leden hadden, zooals het genoemd werd ‘gehandsupt’, anderen hadden gedacht dat het genoeg was dat zij gestemd hadden voor den oorlog. Ik zou de laatste zijn om te beweren dat zij verkeerd deden zoo te stemmen, aangezien de wereld overtuigd is, dat wat de Boeren ook gedaan zouden hebben, Engeland toch gedetermineerd was de kaart van Zuid-Afrika rood te verven - dat dan ook geschieden moest met het bloed, niet alleen van de burgers en weerlooze vrouwen en kinderen, en zelfs van redelooze dieren; maar ook van zijn eigen onnoodig en onschuldig gesneuvelde troepen. Wat ik echter wraakte was, dat leden van den Volksraad opstonden en zeiden: ‘Ik geef mijn laatsten druppel bloed voor mijn land’, en dan later er voor zorgden, dat niemand de kans ooit kreeg om bij den eersten druppel te komen. Neen, zij bleven te huis zitten totdat de Engelschen hen daar krijgsgevangen namen. Het deeltje van den Volksraad dat getrouw bleef maakte geen quorum uit, en er kon dus geen zitting zijn. Dat deeltje bestond - er moge een of ander lid zijn over wiens standpunt ik mij vergis - bestond uit tien leden, die zoo ver ik mij herinneren kan de volgenden zijn: C.H. Wessels, Boshof (Voorzitter), Wessel Wessels, Vrede, J.B. Wessels, Winburg, A.P. Cronjé, Winburg, Jan Steijl, Bloemfontein, Jan Meyer, Harrismith, J.J. van Niekerk, Faure- | |
[pagina 267]
| |
smith, Daniel Steijn, Heilbron, Hendrik Ecksteen, Vrede, en Hendrik Serfontein, Kroonstad. UIT EEN BOERENLAGER BIJ KIMBERLEY.
Wij vertrokken van Doornberg op den 26sten Januari, tot op de plaats van Com. Sarel Hasebroek, acht mijlen ten noorden van Winburg. Er was toen een sterke macht Engelschen, niet alleen vóór ons, zeven, acht mijlen ten oosten van Winburg, en een andere elf of twaalf mijlen nog verder ten oosten; maar er kwam ook één van Ventersburg, ten noordwesten, van waar wij ons bevonden. Elk een kon zien dat de vijand wist wat ons plan was, doch, zooals boven gezegd, 't kon niet anders. De aard van onze legers was zoodanig, dat een geheim niet gehouden kon worden; en ik besloot nu om alles in verband met mijn verder voorttrekken bij mijzelven te houden. Ik deed, dien dag (27 Juni) in het openbaar verkennen oost van Winburg alsof ik dien nacht in die richting wilde trekken; en zeer geheimelijk deed ik dit ten westen doen. In dien avond rukte ik west van Winburg over de tak Spoorlijn zonder tegenstand | |
[pagina 268]
| |
over, en was den volgenden morgen aan de Vetrivier - ten zuidwesten van het dorp. Te snel konden wij niet trekken anders zou zich de moeielijkheid van uitgeputte paarden spoedig voordoen.Ga naar voetnoot1) In den namiddag trokken wij tot voorbij Tabaksberg. Den volgenden morgen (den 29) kreeg ik bericht dat de Engelschen met twee afdeelingen aan het komen waren. Ik deed opzadelen, en wij namen posities in ten oosten van Tabaksberg. Des vijands rechtervleugel was ten oosten, tegenover denwelken wij ook sterke posities op randjes innamen. Die vleugel van de Engelschen kon niet bestormd worden; maar ik deed den linkervleugel zes mijlen ten zuidoosten aanpakken, waar een Maxim Nordenfeldt in perfecte orde afgenomen werd, ten koste echter van één onzer dood en drie gewond. De vijand nam eenige van zijne dooden en gewonden weg, terwijl zij verscheidene gesneuvelden lieten liggen, waar het stuk genomen werd. Het gelukte ons evenwel niet de Engelschen op de vlucht te brengen; maar wij hielden hen den ganschen dag bezig, en zij slaagden er ook niet in ons te verdrijven. Wij verloren nog twee andere burgers en nog eenigen werden gedood. Daar te blijven, en den volgenden dag weer te vechten viel niet aan te denken, want daardoor zouden de Engelschen in de gelegenheid gesteld worden zich zoo te versterken, dat het doel van naar de Kaapkolonie te gaan verijdeld zou worden. Maar wat nu gedaan? De vijand was op onze hielen en wij moesten voort. Vóór ons lag de lijn van fortificaties van Bloemfontein naar Ladybrand; en die was naar ik vernomen had zeer versterkt, sedert wij door Sprinkhaansnek gingen. Dus kon ik bij Sprinkhaansnek niet door. Ik besloot derhalve in de richting van Thaba'Nchu te trekken: maar om de Engelschen in de war te brengen zond ik, in het openbaar, een sterke patrouille den volgenden dag in de richting van Sprinkhaansnek. Ik kon nu ongemerkt - dit was in mijn voordeel - voorttrekken tot een afstand van acht mijlen, vóór ik uit de forten kon gezien worden. Daar zadelden wij af, want, zagen de Engelschen ons, dan konden | |
[pagina 269]
| |
machten van Thaba'Nchu, Sannaspost, Bloemfontein en zelfs uit de forten zich tegen ons vereenigen, en dat met de macht achter ons zou verkeerde spelletjes kunnen afgeven. Mijn oude vriend Gen. Charles Knox, aan wien het opgedragen was mij de eerste maal uit de Kaapkolonie te houden, was weer met de taak belast. Zeker moest de man, die eenige zaken met hem gehad had, erkennen, dat hij maar een lastige vriend was; dat hij de kunst verstond niet alleen des nachts te trekken, maar dat hij ook een beetje parmantig was als hij op het slagveld zijn krachten met zijn tegenstander mat. Terwijl wij daar afgezadeld hadden en dachten dat wij voorloopig veilig waren, kwamen mijne verkenners mij zeggen dat de groote macht van Gen. Knox aan het komen was. Ik gaf dadelijk bevel dat men opzadelen, en dat het kleine lagertje van tien wagens meestal met ammunitie en meel beladen inspannen zou. Ik deed een gedeelte van 't commando onder Gen. Fourie achterblijven om Gen. Knox tegen te houden, terwijl ik zelf oprukte om den weg te openen door des vijands forten. Wat in ons voordeel was, was dat de sterke patrouille, die ik in de richting van Sprinkhaansnek gezonden had, Gen. Knox denken deed, dat mijn commando daarheen getrokken was. Hij koos derhalve eerst die richting, en ging daarop voort, totdat hij ontdekte dat hij bedrogen was. Toen rukte hij west, en kwam met Gen. Fourie in aanraking, die hem een paar uren tegenstand bood, verliezende twee man zwaar gewond. Intusschen was ik op de forten tusschen Thaba'Nchu en Sannaspost gekomen, en zag een versterking cavalerie uit de richting van Bloemfontein aan het oprukken. Ik deed het te Dewetsdorp genomen kanon, en het maxim-Nordenfeldt op het fort, dat in mijn weg lag, bombardeeren op een afstand van 4000 meter, met 't gevolg dat na eenige schoten de Engelschen daaruit vluchtten naar het eerste fort ten oosten: ook dat werd opgegeven. Het fort ten westen werd door Com. Steenekamp met de Heilbronsche burgers bestormd en ingenomen. Zij namen eenigen gevangen. De rest vluchtte naar Sannaspost. In deze bestorming werd slechts één burger licht gewond, Pieter Steenekamp, zoon van den Commandant. Ons weg was geopend! Wij gingen door. Gen. Fourie daagde twee uren na zonsondergang op, en wij trok- | |
[pagina 270]
| |
ken voort in de richting van Dewetsdorp, alwaar wij den 31sten aankwamen.Ga naar voetnoot1) Van daar ging Gen. Knox naar Bloemfontein, vanwaar hij per spoor zijn leger naar de Oranjerivier bij de Bethuliespoorwegbrug deed vervoeren. Gen. Knox zag waarschijnlijk nu in dat wij gedetermineerd waren met alle krachten in de kolonie te gaan en verzamelde overal troepen om ons te keeren. Weldra hoorde ik dat er machten waren niet alleen bij de Bethulie-spoorwegbrug; maar ook te Springfontein en te Norvalspoort. Wij zouden dus gemakkelijk bij de verschillende driften gekeerd kunnen worden. Ik moest derhalve nu een plan maken om de Engelsche legers weder een klein troefkaart af te spelen. Daartoe zond ik Gen. Froneman van den oorsprong van Kafferrivier, ten westen van Dewetsdorp in de richting van Jagersfonteinweg-station, en Gen. Fourie in die van Odendaalsstroom, Oranjerivier, tot op de plaats Klein Kinderfontein ten westen van Smithfield. Daarop deed ik verkenners gaan tot dicht bij Odendaalsstroom. Zij zagen dat de Engelschen elken dag daar patrouilleerden, en vernamen dat de vijand verwachtte, dat wij in die gewesten zouden trachten door de Oranjerivier in de Kaapkolonie te trekken. Den volgenden dag beval ik een patrouille weder daarlangs op en neder te rijden, en deed ik op geheimzinnige wijze rondvertellen, dat er voor mij te veel gevaar bestond de Oranjerivier beneden haren samenloop met de Caledon een doortocht te beproeven, omdat de rivier reeds nu bijna te vol was om door te gaan, en met den minsten regen geheel ondoorwaadbaar kon worden: ook dat ik om die reden besloten had Gen. Froneman terugteroepen en Odendaalsstroom met geweld te nemen, of anders de Aliwal Noord-brug aan te vallen. Ik wist goed dat dit sprookje Gen. Knox nog wel dienzelfden dag zou bereiken, want in de omgeving van de Caledon- en Oranjerivier had hij vrienden genoeg. Gen. Froneman had order om te trekken in de richting van Zanddrift, ongeveer halfweg tusschen de Norvalspont spoorbrug en die van Hopetown. Dicht bij Jagersfonteinweg-station ving hij een trein, door het spoor vóór en achter denzelven in de lucht te doen vliegen. In dezen trein kregen de burgers veel dat zij noodig had- | |
[pagina 271]
| |
den. Het moet niet vergeten worden dat Zuid-Afrika, en vooral de twee Republieken, geen fabrieken hadden, en dat de invoer reeds lang opgehouden was. Eenige buit dus, zooals zadels, kombaarsen en ammunitie was zeer welkom. Na de burgers genomen hadden wat zij wilden werd de trein verbrand. KAMP DER ENGELSCHEN.
Ik bleef nog een dag over, totdat ik zeker was dat de Engelschen het bericht hadden dat ik uitgestrooid had. Ik had het goed getroffen. De Engelschen rukten in de richting op, waar ik gezegd had, dat het mijn plan was door te breken. En ik - ik ging in den avond (5 Febr. 1901) met een gedeelte burgers, de kanonnen en wagens in de richting tusschen de stations van Springfontein en Jagersfontein, en verstak mij den volgenden dag, terwijl ik Gen. Fourie met een paarden-commando nog twee dagen lang deed achterblijven en bewegingen maken in de richting van Odendaalsstroom. Dien avond trok ik over het spoor zonder tegenspoed, doch tot mijn leedwezen werd de dappere Luit. Banie (Barend) Enslin, die één van mijn beste verkenners was, gevaarlijk gewond, en viel in de handen der Engelschen. Hij was met een ander van het Theron's Verkenningscorps vooruitgereden om een geschikte plaats te vinden, waar hij ons over den spoorweg zou kunnen leiden, en, daar het | |
[pagina 272]
| |
een donkere nacht was, raakte hij van ons af. Wij gingen over ongehinderd, maar hij en zijn medgezel reden een paar mijlen ten noorden op een wacht af, die op hen vuurde, met het treurig gevolg dat de beminnelijke Banie zoo zwaar gewond werd, dat hij achter gelaten moest worden. Eerst den volgenden morgen kwam zijn kameraad bij ons aan en bracht de treurige tijding. Wij trokken met zooveel spoed als het mogelijk was, maar daar het pad door den regen doorweekt was, was het zwaar voor de ossen om de wagens te trekken, en evenzoo voor de muilen om de stukken achter zich te sleepen. Te Lubbesdrift, zes mijlen ten noorden van Philippolis, haalden wij Gen. Froneman op den 8sten Februari in. Nog een eindje trokken wij dien avond verder in de richting van Zanddrift, alwaar wij, op den 10den Februari de Kaapkolonie binnentrokken. Toen wij door de rivier waren vernam ik van mijn verkenners, dat er ongeveer een half uur hooger met den stroom op, ten zuiden van een drift, een twintigtal van den vijand op een sterk verschanst kopje waren. Ik zond daarheen een veldcornet met vijfentwintig man, waaronder was één van mijn staf, Willem Pretorius. De veldcornet wilde niet nader dan een zekeren afstand gaan. Daarop ging Willem Pretorius en vier anderen naar het kopje. Willem beklom den kop van den eenen kant. De anderen verdeelden zich in twee en klauterden van twee kanten op, steeds op des vijands schans, die rond gebouwd was schietende. Toen zij onder een geweldig vuur dicht bij het fort kwamen, heschen de Engelschen een witte vlag, en riepen: ‘Wij geven ons over.’ 't Gevolg was dat Willem Pretorius met viet man twintig Engelschen krijgsgevangen nam, en een gelijk getal paarden, zadels, tooms, geweren en patroonbanden. Behalve dit kregen zij een paar kasten, waarin er 3000 patronen waren. Nu kwam de veldcornet met zijn twintig man aangereden, en kon alleen behulpzaam zijn in het vervoeren van den buit. Het duurde niet lang of die veldconret werd ‘gestellenboscht’Ga naar voetnoot1) en toen maakte ik Willem Pretorius veldcornet.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 273]
| |
Van het zuiden der rivier trokken wij dien namiddag tot de plaats van den heer Bezuidenhout, waar wij den volgenden dag overbleven, totdat Gen. Fourie bijkwam. Hij arriveerde den dag daarna, en toen was het spel weer in vollen gang. Niet alleen had Gen. Fourie kort achter zich een groote Engelsche macht, maar ook uit Colesberg waren twee sterke colonnes getrokken, en gingen in de richting van Hamelfontein een afstand van twaalf of dertien mijlen van ons. Ik ging dadelijk in die richting. Den volgenden dag trok één gedeelte van deze macht ten westen, en het andere recht van voren tegen ons op; terwijl de macht, die Gen. Fourie achtervolgd had, nu ook door de rivier te Zanddrift was. Mijn plan was geweest, zoodra ik in de Kolonie kwam, mijn macht te verdeelen in drie afdeelingen. Ik moest daarmede, echter wachten totdat Gen. Fourie bijkwam, en toen hij arriveerde, waren de Engelschen in zulke groote getallen rondom mij dat zij mij daartoe geene gelegenheid gaven. Evenwel was Luitenant Malan, die later commandant en nog later vechtgeneraal werd, met vijftig of zestig man dieper in de Kolonie gedrongen. In den namiddag deed ik het wagenlagertje in de richting tusschen Philipstown en Petrusville trekken. Wij hadden hier en daar kleine gevechten, en toen de zon onderging, waren wij bijna met de Engelschen door elkander, maar het gelukte ons hen tegentehouden, totdat ons lagertje voorbij was. In den nacht gingen wij tot Hondeblafrivier, en zagen den volgenden morgen, dat er niets voor de paarden te eten was, daar de sprinkhanen al het gras verteerd hadden. De paarden hadden ook honger, en waren door het geweldig trekken, erg zwak geworden. Arme dieren, zij hadden van Winburg slecht weiveld gehad. Het regende wel elken dag, en dat was voor het veld goed | |
[pagina 274]
| |
- doch het regende geen gras, en het veld had tijd noodig om te groeien. Wij hadden reeds toen al burgers, die te voet gingen; en er was in den omtrek geen paard te krijgen.Ga naar voetnoot1) Het getal van mijne burgers was met bijna zeshonderd man verminderd. Eerst bleef Com. Prinsloo met drie honderd man achter, toen weer Wd. Com. Van Tonder met zoowat honderd, en ten laatste Com. De Vos te Oranjerivier met tweehonderd. Er bleef nu maar één plan over: om, namelijk, zoo haastig mogelijk over den spoorweg nabij Hopetown te gaan, want het zou, indien een macht met het spoor gebracht werd, voor ons noodlottig zijn. Daartoe vertrokken wij onmiddelijk van Hondeblafrivier. Den dag daarop achtervolgden ons de Engelschen. Ik deed een deel van de manschappen hen bevechten, want onze achterhoede liep gevaar van afgesneden te worden. Dit viel den Generaals Fourie en Froneman ten deel. Zij hadden op verschillende plaatsen scherpe gevechten, namen vijf krijgsgevangen en waren van oordeel dat de Engelschen aanzienlijk verlies leden. Toen wij een weinig voortgegaan waren, kwam van voren aangejaagd een broodspioen.Ga naar voetnoot1). (Mijn verkenners waren eenigszins verkeerd gereden, zoodat zij mij hier geen rapport van gaven). De broodspioen zeide mij, dat hij met een vriend van dezelfde soort bij een boerenwoning vlak bij aangedaan had om brood te koopen, en, toen zij bij het huis kwamen, sprongen eenige Engelschen uit en riepen: ‘Hands up!’ Zijn vriend werd gevangen, maar hij, die nog ongeveer vijftien pas van 't huis was, rukte om en joeg weg onder een regen van kogels. Hij moest 1000 pas galoppeeren, vóór hij onder het lood uitkwam, achter een randje, dat langwerpig tusschen ons en de woning lag. Ik stopte de burgers achter het randje, en deed slechts een klein getal uitgaan om te zien wat er aan den gang was, daar de broodspioen mij niet zeggen kon wat de sterkte van de Engelschen was. Het werd nu gezien dat zij hunne paarden achter vruchtboomen weg- | |
[pagina 275]
| |
gestoken hadden. Zij hadden ook toen zij ons op het randje zagen uitkomen, wetende dat er voor hen geen kans was om te vluchten, posities ingenomen achter kralen en een damwal, niet ver van de woning. Ik dacht het best, - het kon anders het leven van één of meer burgers kosten - aan dit klompje een briefje te schrijven, hen aanradende zich overtegeven. Terwijl de brief geschreven werd, vuurden zij op ons onophoudelijk, en mijn manschappen losten ook eenige schoten, hoewel wij niemand zien konden. Zoodra echter mijn rapportrijderENGELSCHE TROEPEN.
met de witte vlag te voorschijn kwam staakten zij het schieten. Hun antwoord was nog al brutaal genoeg: ‘Wij geven ons niet over.’ Ik beval dadelijk, dat vijftig man hen bestormen zouden. Dit was nog nauwelijks gezegd of eenige jonge burgers sprongen te paard en joegen met alle macht op de klipkraalmuren af. | |
[pagina 276]
| |
Het snoeven was blijkbaar dadelijk uit. Zij schoten niet eens een enkel schot op de stormpartij, en gaven zich zoo maar over. Wij namen twintig krijgsgevangen - ook kregen wij twintig eerste klas paarden alle opgezadeld, twintig geweren en patroonbanden. Wij hadden nu negentig krijgsgevangen genomen van de rivier tot waar wij nu waren. 't Laat zich denken dat de blijdschap van den broodspioen die vijftig minuten in de handen der Engelschen zich bevonden had groot was, en ik geloof dat hij niet weer naar brood ging snuffelen. Den volgenden dag kwamen wij zes mijlen ten oosten van Houtkraal-station op een plaats aan, die wij van wege onze ondervindingen van den nacht, die volgen zou, Moddervlei doopten; met de groote macht zoo dicht achter ons dat toen het donker werd zij niet meer dan vijf mijlen van ons was. Tegen zonsondergang, kort vóór wij door deze vlei gingen, kwamen eenigen van mijn verkenners op omtrent vijftien Engelschen, die van de richting van Houtkraal-station naderden, onverwachts uit. Toen de Engelschen de onzen zagen, rukten zij om. Eén van hen werd in de vlucht van het paard afgeschoten, een ander zwaar gewond, en twee werden gevangen genomen. Ik zond nu twee patrouilles uit om het spoor in de lucht te doen springen, omtrent zeven mijlen aan wederzijden van het punt waar ik wenschte over te gaan, om aldus te verhinderen dat een gepantserde trein komen zou en ons beletten over den spoorweg te gaan. Wij moesten nog dezen nacht door de Moddervlei. Door den geweldigen regen, die in den namiddag gevallen was, was de vlei, die ongeveer duizend meter breed was, bedekt kniediep, en op sommige plaatsen nog dieper, met water. Het water, echter, zou de groote zaak niet geweest zijn, als het niet was dat de bodem der vlei van zulk een aard was, dat de paarden soms tot aan hunne knieën in de aarde zakten, ja, soms zóó diep dat het water tot over het zadel rees. Daar moesten wij, veertien honderd ruiters, door. De lezer trachte zich voortestellen hoe het ging en hoe het was toen de laatste burger doorkwam. Zeer velen verloren hun evenwicht door het spartelen van hunne paarden, in de modder wegzakkende, en menigeen moest van zijn arm verzwakte dier afstijgen en het door de vlei leiden. Dan was er een oneindig gesukkel met de | |
[pagina 277]
| |
kanonnen en de wagens. Dertig ossen werden voor één affuit gespannen, en soms konden vijftig haar niet verroeren, waar zij in het slijk vastzakte. Eindelijk waren zij echter door: ook een trolliewagen, en het wagentje met mijn documenten en papieren. Maar de ammunitiewagen en de wagens waarop het meel was, bleven vastzitten, op 't oogenblik dat zij in de vlei kwamen. Het was een nacht om nooit te vergeten! Wat moest nu gedaan worden met de wagens die in de modder bleven vastzitten? 't Zou niet lang duren voor het licht werd, en wij moesten het spoor over vóór de dag brak. Het zou noodlottig zijn als wij in de Moddervlei waren tusschen de macht achter ons, en den spoorweg vóór ons, waarmede van De Aar en van Hopetown treinen vol van troepen konden gebracht worden. Neen, die door waren moesten voort. Ik deed Gen. Fourie met honderd man, van wie de paarden niet zoo zwak waren, als van de andere burgers achterblijven, om nog te trachten de wagens door te krijgen; en indien hij dat niet kon, vóór de vijand bijkwam, dezelve dan aan brand te steken en zuidwaarts te wijken. Ik ging daarop met het commando voort naar het spoor. Bij mij waren al de burgers, die zwakke paarden hadden, en velen, die nu reeds te voet moesten gaan. Ook nam ik de negentig krijgsgevangen met mij. Ik kon hen niet loslaten, omdat ik niet hebben wilde dat zij bekend zouden gaan stellen hoe zwak onze paarden waren. Als de vijand dit wist zou hij weten wat het ernstigste van onze zwakke punten was. Ik had medelijden met de arme Tommies, maar wat kon ik doen? Ik behandelde hen zoo goed als ik kon - op gelijken voet met mijne burgers. Ook van mijne manschappen waren er velen die te voet moesten gaan. Wij verzuimden nu niets en gingen voort zoo snel als wij konden. Het begon reeds te lichten toen wij het spoor bereikten. Gelukkig gingen wij ongehinderd over, want het was de patrouilles gelukt het spoor te breken zooals door mij bepaald. Het morgenlicht ging op en openbaarde den hachelijken toestand van mijne manschappen. Op ieders aangezicht stond uitputting en afmatting te lezen. Het kon niet anders zijn. Wij hadden den vorigen dag moeten vechten, en hadden slechts eénmaal kunnen afzade- | |
[pagina 278]
| |
len, en dit nauwelijks lang genoeg om een stukje vleesch te braden. 't Had ook hard geregend, en de meeste manschappen waren tot op de huid nat, want weinigen hadden regenjassen; en, het miserabelst van alles, de nacht in de moddervlei, waarvan de sporen achtergebleven waren in het slijk dat ons nog aankleefde. Vierentwintig uren waren voorbijgegaan zonder het hoofd te kunnen nederleggen en een weinig rust te genieten, om niet eens van slapen te spreken. Drie mijlen van het spoor gaf ik order aftezadelen, waar er, echter, geen gras voor de paarden was. Pas hadden wij dit gedaan, of men kwam mij zeggen dat er een uurtje verder gras was. Ik deed weer maar opzadelen, om toch weide voor de arme dieren te krijgen: laat de baas, dacht ik liever nog wat verduren, dan dat zijn paard zonder gras zou zijn. Wij werden beloond voor het eindje dat wij verder moesten rijden, daar een ieder geruster slapen kon als hij dacht dat zijn paard iets te eten had. Maar de honger dreef ons eerst de schapen te slachten, die wij van den boer die daar woonde gekocht hadden, en een stuk vleesch te braden. In dat deel der Kaapkolonie wordt de aandacht bijna uitsluitelijk aan schapenteelt gewijd, vooral aan die van het Afrikaansche schaap, dat een groote staart, die soms tot tien pond weegt, heeft. Zoo geschikt is het in deze deelen voor schapen, dat het een uitzondering is als er een magere gezien wordt. Brood was er hier niet te krijgen, en ons meel was op de wagens achter gebleven, en die waren verbrand, want wij hadden de klanken van het ontploffen van het dynamiet gehoord, en wisten dat Gen. Fourie de wagens niet had kunnen redden. Het bleek van achter dat deze officier door de Engelschen overvallen werd, en de wagens zelf niet aan brand kon steken. Dit echter volgens rapport van mijn verkenners hadden de Engelschen gedaan, tezamen met eenige van hunne wagens, die zij in de vlei hadden doen ingaan, maar niet weder konden uitkrijgen. Wij konden de Moddervlei maar niet vergeten. Toch, na wij ons goed geholpen hadden aan een vette Afrikaansche bont span, en bij onze zadels geslapen hadden, waren wij allen weer opgeruimd. De burgers, die ik met mij daar had waren van den rechten stempel, die alles ten offer konden brengen voor de vrijheid van het volk, en konden antwoorden op de vraag of er niet een eind kon komen aan | |
[pagina 279]
| |
wat men verduren kon, dat geen honderd moddervleien hen afschrikken konden: Ja, dat de vrijheid iets van zulk een waarde was, dat de wereld, van het bestaan des menschdoms af, geen prijs daarvoor gekend had. Gen. Fourie moest zuidwaarts wijken. Hij ging nabij De Aar over het spoor en kwam weer bij mij met mijn teruggaan in de nabijheid van Petrusville. De Engelschen moesten met achterlating van de wagens, die zij in de vlei verbrand hadden, omtrekken. Dit gaf ons tijd, en wij behoefdenEEN BOERENBATTERIJ.
niet ver te trekken. Onze paarden konden dus een weinig rusten. Ik trok ten westen van Hopetown in de richting van Strijdenburg. Den volgenden dag waren de Engelschen weer op onze hielen in grooter getallen dan te voren, en kwamen sneller voorwaarts. Gedurende bijna den geheelen dag moest ik met hunne voorhoeden vechten. 's Avonds waren wij tien of twaalf mijl ten noordwesten van Strijdenburg. | |
[pagina 280]
| |
Daar deed ik Com. Hasebroek met ongeveer driehonderd man achterblijven tot den volgenden morgen, om de Engelsche wachten, wanneer zij kwamen wat tegen te houden, en aldus mijne burgers die te voet waren, en die wier paarden zwak waren, kans te geven weg te komen. Ik moet hier aan den oningewijden lezer uitleggen hoe de vijand zoo tegengehouden werd. De burgers met de beste paarden bleven achter bij een bult of kopje, want in die streken zijn geene bergen waar men posities kan nemen en zich verbergen. Kwam nu de vijand aan, en zag hij twee of driehonderd burgers, dan galoppeerde hij niet vooruit, maar hield halt, bracht zijne kanonnen, die meestal in het midden waren naar vorentoe, en bombardeerde eerst den rand waar de burgers waren. De burgers bleven dan onder het bombardement niet - dat laat zich denken - maar gingen uit het gezicht. Op dien bult of kopje werden dan door de Engelschen heel wat granaten en granaat-kartetsen afgevuurd en zij zonden flanken rechts en links uit. Het duurde soms uren vóór zij zeker waren, dat er geene Boeren daar waren, en middelerwijl was er tijd geweest voor de voetgangers en de zwakke paarden te wijken. Soms, als er een geschikte positie was werd de voorhoede van de Engelschen in den bak geleid, en reden zich vast of werden gevangen, of moesten onder de kogels terugjagen om de kanonnen en de groote macht vooruit te brengen. Was ik niet op deze wijze te werk gegaan dan waren mijne manschappen op dezen tocht en vele andere allen gevangen. Ik kon ook niet anders. De groote machten welke de Engelschen gedurig op mij concentreerden ontnamen wij alle kans van groote slagen te leveren. En moet ik aan den lezer hier zeggen hoe het was, dat ik tot het einde toe uit des vijands handen bleef? Het zou toch door u niet verstaan worden als ik zeide, gelijk ik hier doe, dat ik het aan niets anders wil toeschrijven dan dit: God heeft het niet gewild! En de lezer die zich daarover verheugt moet Hem de eere geven! |
|