De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
Hoofdstuk XXIII.
| |
[pagina 245]
| |
VAALKOP. - DEWETSDORP.
| |
[pagina 246]
| |
‘Nee, di's Engelsche.’ Of het nu Engelschen of Australiërs waren kwam er niet op aan. Het waren vijanden: en het was niet noodig bevel tot opzadelen te geven. Dit werd dadelijk gedaan. Men was echter daarmede nog niet klaar, toen de vijand uit denzelfden rand waarop de brandwacht geweest was, vuurde. De burgers ‘trapten’. Ik hield hen ook niet tegen, want het was mijn plan, daar de plek, waar wij waren, ongeschikt was om ver te zien, een half uurtje daarvandaan posities te nemen op randen van waar ik ook verkennen kon, vooral naar den kant van Dewetsdorp van waar ik den vijand elk oogenblik kon verwachten. Veldcor. De Wet werd zwaar gewond - anders, behalve dat eenige zwakke paarden in den slag bleven, kwamen wij er goed van af. Wij trokken voort in de richting van Bethulie. In de nabijheid van dit dorp, op de plaats Klein Bloemfontein ontmoette ik Gen. Piet Fourie en Kapt. Scheepers, en nam hen met mij mede. Op dezelfde plaats werden ook de kaffers, die te Dewetsdorp gevangen genomen werden, vrijgelaten, daar zij voorgaven, dat zij niet gevochten hadden, maar slechts wagendrijvers van de Engelschen waren geweest. Zij kregen een pas om naar Basutoland te gaan. Hiervandaan trokken wij in de richting van Karmel. Toen wij dicht bij de plaats Good Hope kwamen, zagen de verkenners een Engelsche colonne voorbijgaan van Bethulie in de richting van Smithfield. Ik liet haar dadelijk van twee kanten bestormen; maar zij was in bezit van zeer goede posities, zoodat wij haar dien dag daar niet konden verdrijven. Den volgenden dag vroeg begon het gevecht opnieuw. Ongeveer te vier ure in den namiddag kwam Gen. Charles Knox met een groote versterking uit de richting van Smithfield en wij waren verplicht onze posities te verlaten. Hier had ik den dood te betreuren van één van mijn staf, Johannes Jacobus De Wet, mijns broeders zoon. Johannes was niet meer - de altoos opgeruimde en dappere. Zijn dood ging mij zeer ter hart! Verder werden hier vier burgers gewond; en ik meen dat het verlies van den vijand aanzienlijk was. Terwijl het gevecht aan den gang was, kwam Gen. Hertzog bij mij, en wij maakten een afspraak, dat hij zich haasten zou tusschen den Norvalspont- en de Hopetown-spoorwegbrug in de Kaapkolonie een inval te doen, terwijl ik dit zou tusschen de Bethulie- en Aliwal- | |
[pagina 247]
| |
DEWETSDORP. - KOPJE WESTELIJK VAN DE STAD DOOR BOEREN BEZET. - RICHTERSFARM.
| |
[pagina 248]
| |
noord-spoorwegbrug. Hij moest dan in de noordwestelijke gedeelten der Kaapkolonie, en ik in de oostelijke en middellandsche werkzaam zijn. Dien nacht trokken wij een eind weg in de richting van Karmel. Wij hadden gedurende dien trek zware buien op ons. Den volgenden morgen trokken wij, in aanhoudenden regen, voort, zadelden slechts een weinig af en gingen toen weder voort om door de Caledonrivier te komen. Toen wij de Caledon doorgingen, kan ik den lezer verzekeren regende het, zooals de Boeren zeggen: groote duivels dood, en kleintjes de beenen af. Wij trokken maar voort onder de zware buien. Com. Truter had de achterhoede, en liet een Krupp en ammunitiewagen in den steek. Ik was hierover zeer ontevreden. Wij hadden echter geen enkel granaat meer voor het Krupp, en het was ons niets minder dan een last. Dien avond gingen wij tot drie mijlen ten noorden van Odendaalsstroom aan de Oranjerivier, en daar - Och! wat moesten wij zien? De Oranjerivier was ondoorwaadbaar, en de drift was ook op den zuider oever door den vijand bezet. Zaken werden nu een beetje kritiek; want te Aliwal Noord, was er een garnizoen, zoodat het niet mogelijk was met de brug dáár over de Oranjerivier te gaan. Ik kon ook denken dat de Caledon vol was geworden van den zwaren regen, en ik wist dat Gen. Charles Knox een afdeeling troepen te Smithfield gelaten had, die dan de brug over de Caledonrivier bij Commissiedrift bezetten zouden. Jammerbergsdrift door de Caledon was dicht bij Wepener en was ook zeker bewaakt. Er bleef nog over Basutoland, maar wij durfden niet zijn grens overschrijden, want hoewel wij in vriendschappelijke betrekkingen met de Basuto's stonden, zou het niet gaan om van hen vijanden te maken. Wij hadden waarlijk vijanden genoeg. Om nu het beste van een slechte zaak te maken liet ik dadelijk Com. Kritzinger (later Asst. Hoofdcommandant in de Kaapkolonie) en Kapt. Scheepers met hunne driehonderd manschappen in de richting van Rouxville trekken met orders dat, zoodra de Oranjerivier doorwaadbaar was, zij niet verzuimen moesten om door te trekken in de Kaapkolonie. Ik twijfelde er niet aan dat zij daarin slagen zouden. Alles komt zooals het wezen moet, en als men geen luiaard is, die door niets te doen onge egenheden te vermijden, zelf schuld er aan | |
[pagina 249]
| |
SPRINGHAANSNEK. - UITGESTREKT KOPJE WESTELIJK VAN NEK.
| |
[pagina 250]
| |
heeft dat kwaad hem treft, dan behoeft men zich niet te beklagen. De Oranjerivier dan was vol. Er viel er nu niet aan te denken dat de Regeering en ik hier of daar de kans zou hebben wat te vertoeven. De Engelschen hielden te veel van ons en zouden ons onwelgevallige bezoeken brengen. Stil te zitten en in die streken te blijven totdat de rivier doorgangbaar werd was onmogelijk. Daar hebt gij het, lezer, waarom ik in de Kaapkolonie niet binnengetrokken ben: mijn oude vriend Gen. Charles Knox was er namelijk op tegen; en nu had hij het voordeel aan zijn kant - daar de rivier ondoorwaadbaar was. Wat zou ik nu doen? Achteruit kon ik niet, want ook de Caledon was vol geworden. En zooals ik reeds gezegd heb, kon ik ook niet in Basutoland gaan: Om uit te houden in de enge ruimte tusschen de twee volle rivieren, tegen een overmacht zooals die van Gen. Knox, die in tien of twaalf dagen verteindubbeld zou kunnen worden uit de overige deelen van den Staat, daaraan kon allerminst gedacht worden. Waarheen dan? O, de Engelschen hadden mij ten laatste in een strik gevangen, want de Oranje- en de Caledonrivier die soms weken lang ondoorwaadbaar bleven, waren vol. Hoe zou ik uit. De Engelschen hadden mij ingesloten, ‘cornered’ zooals zij zoo gaarne zeiden. Er was nu voor mij geene ontkoming. Wij lazen later in de South African News, dat Lord Kitchener aan Gen. Charles Knox order gegeven had om geen krijgsgevangen daar te nemen. Voor de juistheid hiervan is het voor mij onmogelijk in te staan; maar wat ons later suspicieus maakten was, dat de heer Cartwright, editeur van het blad daar straks genoemd, in de gevangenis geworpen werd, omdat hij dit van Lord Kitchener in zijn courant had laten drukken. De toestand van zaken was dan ook in 't geheel niet rooskleurig. Ik wist heel goed dat die goede raadgevers der Engelschen - de National Scouts - hem zekerlijk geraden hadden de bruggen in bezit te nemen, en zoodoende geen opening te laten tot ontkoming voor Steyn en De Wet... Ik rukte zonder verzuim op in de richting van de Commissiedriftbrug over de Caledonrivier; maar vond haar zooals ik gevreesd had in des vijands bezit. Slooten waren aan beide einden gegraven en schansen opgeworpen, die maar met licht ingenomen konden worden. | |
[pagina 251]
| |
SPRINGHAANSNEK. - KOPJES OOSTZIJDE VAN NEK.
| |
[pagina 252]
| |
Toen ik zag dat dáár geen kans was, zond ik dadelijk naar de rivier om te zien of zij nog aan het rijzen was. Het kon zijn dat het hooger met de rivier op minder geregend had. Het duurde niet lang of de persoon die ik zond terugkwam, en de goede boodschap bracht dat de rivier aan het zakken was, en tegen den avond wel doorwaadbaar zou zijn. Het laat zich denken welk een blijde tijding dit voor ons was. Onze paarden echter waren uitgeput. Het was toen reeds de derde dag dat de dieren in natte modderige paden hadden moeten gaan. Zij hadden geen voer gehad, en het gras was zoo jong, dat het geen kracht gaf. Zij waren dus geheel mat geworden. Doch wij moesten voort. Er was voor ons maar één weg, en dat was: door de rivier te komen, om grootere ruimte te hebben. De eerste drift waar wij dachten door te komen (als die ook niet in bezit van den vijand was) was tien of twaalf mijlen van daar hooger met de rivier op, niet ver van de plaats Zevenfontein. Wij kwamen daar kort vóór de zon onderging, en vonden haar onbezet en doorwaadbaar. Wat was er vreugde op ieders aangezicht te lezen. Het was op den 8sten December 1900. Ik trok toen in de richting van Dewetsdorp, meenende dat, indien Gen. Charles Knox, met zijne groote macht, mij een kans daartoe gaf, de paarden wat rust te geven, en dan opnieuw te trachten in de Kaapkolonie te trekken. Maar neen! daarover waren de Engelschen te bezorgd, vreezende dat, als President Steyn en ik in de Kaapkolonie kwamen, hunne moeilijkheden verdubbeld zouden worden. Gen. Knox concentreerde derhalve al zijne beschikbare machten op ons om ons noordwaarts te drijven. Teleurstellend! Maar er was hieraan ook een goede kant: ik wist dat als de vijand mij dreef, dan zouden Com. Kritzinger en Kapt. Scheepers van deze machten rust hebben, en zou hun weg voor hen open gaan om door de Oranjerivier door te komen. Zij hadden echter geen rust van den kant van Aliwal Noord, want, terwijl zij in de omgeving van Zastron stil lagen om hunne paarden kans te geven eenige kracht op te doen, kwam een afdeeling van het Brabant's Horse hen een bezoek brengen. Ongeveer zestig van het Horse werden doodgeschoten, gekwetst en gevangen genomen, en de overigen hadden een nauwe ontkoming naar Aliwal Noord terug. Zoo kregen Scheepers en Kritzinger weer rust en de gelegenheid om de kans af te kijken om hunne orders uit te voeren om in de Kaapkolonie te trekken. | |
[pagina 253]
| |
Maar zooals ik gezegd heb, de Engelschen waren op President Steyn en mij toch al te verliefd. Ik werd evenwel twee dagen lang te Wilgeboomspruit ditsrict Wepener van hunne liefkoozingen verschoond. Hier voegde zich Com. Hasebroek met zijn commando bij mij, en mochten wij en onze paarden wat rusten. Toen was Gen. Knox weer op onze hielen. Ik trok west in de richting van Edenburg hopende om een nieuwe proef te maken de Kaapkolonie in te gaan. Maar niet alleen waren de machten van Generaal Knox achter ons, maar, toen wij op de plaats Hexrivier twee uren van Edenburg kwamen, vernam ik van mijne verkenners, die ik vooruit gezonden had, dat er ook een groot Engelsch colonne vóór ons te Edenburg was. Wat nu? Ik zwenkte toen de avond viel naar het oosten op in de richting van Wepener. Den volgenden morgen was de vijand maar weer op het spoor; maar, daar wij dien nacht twintig mijlen hadden afgelegd, waren wij zoo ver vóór, dat het ons dien dag, en zelfs den volgenden dag niet noodig was zoo geweldig voort te trekken. Op den middag van den 13den December, namen wij sterke posities en langs een afstand van meer dan acht mijl op de plaats Rietfontein, distr. Wepener, ten noordoosten van Daspoort. De vijand moest dadelijk halt houden, om eerst zijn achterhoede bij te krijgen, daar die posities niet licht te nemen waren. Ik wist dat, vóór de vijand ons in die stellingen aanvallen kon, zou het donker ons te hulpe komen, maar voor ons lag de sterke lijn van forten van Bloemfontein over Thaba'Nchu en Sprinkhaansnek naar Ladybrand. Door die lijn zouden wij moeten vechten en het was vooral noodig dat onze moeielijkheden daar niet verzwaard werden, door één van zeer nabij achtervolgende macht. Daarom was onze eenige weg nu om een lange nachttrek te maken en Gen. Knox niet te vlak op onze hielen te hebben. Ik liet derhalve de stellingen houden, totdat het donker werd, en dat in het gezicht des vijands. Ik had zelf bevel gegeven schansen te pakken (met steenen te bouwen) om de Engelschen onder den indruk te brengen dat wij van plan waren den volgenden dag uit die schansen hen, als zij naderden, te bevechten. En juist kort voor de avond viel, deed ik in al de posities de burgers zich vertoonen, totdat het donker was. Toen dadelijk gaf ik bevel om voort te trekken. | |
[pagina 254]
| |
Er werd nu veel gemurmeld door de burgers. Wat beteekende toch deze schielijke verandering in de plannen des generaals, zoo vroeg men. Maar ik zeide in mij zelven: ‘Julle zal dit wel morgen zelven kunnen zien.’ Wij trokken toen recht op Sprinkhaansnek af. 't Ging echter zeer langzaam, daar vele van de paarden der burgers zoo zwak waren dat er niet weinigen waren die zelfs te voet moesten gaan. Gen. Ph. Botha en ik namen de achterhoede, meenende eerst den volgenden morgen, 14 Dec., tegen 10 ure bij de vechtlijn te komen. Den vorigen nacht was Com. Michal Prinsloo met een deel 'er Bethlehemsche burgers, drie honderd in getal door Sprinkhaansnek naar mij gekomen, en daar zijne paarden in goede conditie waren had ik hem order gegeven om vóór mij uit op te rukken, en door Sprinkhaansnek te gaan; om daarna ten noorden van de lijn, oost van Thaba'Nchu posities te nemen. Dit moest hij doen opdat hij, wanneer wij den volgenden morgen door den nek gingen, den vijand te Thaba'Nchu zou kunnen verhinderen ons van voren te keeren, of versterkingen naar de forten te Sprinkhaansnek te zenden. Dit bleek ons werkelijk tot heil te zijn, daar de Engelschen ons, toen het licht werd, van den hoogen Thaba'Nchu goed konden zien, en werkelijk een versterking zonden in de richting, die zij zagen dat wij gingen, doch het gelukte Com. Prinsloo hen terug te schieten; zoodat toen wij te Sprinkhaansnek kwamen, wij wel tegen zeer sterke forten te vechten hadden, maar niets meer. Toen Com. Prinsloo, voor het begon te lichten op den 14den Dec., tusschen de forten ging, vuurden de Engelschen daaruit op hem, doch hij gaf order om door te jagen. Een kleine wacht van den vijand, die halverwege tusschen de forten lag, dacht dat zij door van voren te schieten de oprukkende burgers zou doen terugdeinzen. Maar dit had die uitwerking op een held als Gen. Prinsloo niet. Des te strenger gaf hij het order om door te jagen. Wat was het gevolg? Twee van den vijand, die niet bijtijds uit den weg gingen werden letterlijk omvergejaagd. De burgers meenden dat dezen door de paarden dood getrapt werden; maar men kan het verstaan dat niemand van de achtersten van zijn paard afsteeg om zich te vergewissen of dit wel het geval was. Zooals ik zeide, waren Gen. Botha en ik in de achterhoede. Ik wist dat Asst. Hoofdcom. Piet Fourie, die voor niets stuitte als hij | |
[pagina 255]
| |
ergens door moest, en die gesteund werd door Veldcor. Johannes Hattingh, die niet minder dapper was, vóór was. Hij gaf ons dan geen tijd om bij te komen, maar peilde op den nek af. Toen ik dit zag rukte ik met Gen. Botha met alle macht voorwaarts, de burgers gelastende zachtjes met hunne zwakke paarden aan te komen. Ik kon hen óok verlaten, want ik kon zien dat Gen. Knox niet dicht bij was. Wij haalden Gen. Fourie in met de voorste stormpartij, juist toen hij tusschen de forten door was, terwijl de burgers nog als ‘streep’ achter ons waren. Dadelijk toen wij over het eerste bultje waren, stopte ik de burgers en gaf order de paarden uit gezicht des vijands te laten, en tot het bultje terug te gaan, om rechts en links op de forten te vuren, welke ongeveer acht tot negen honderd pas van ons waren. Ik deed ze zoo geweldig mogelijk bestooken, en dit droeg veel bij dat er uit de forten niet zoo vrij maar op de burgers, die nog in een langen trein aan het komen waren, kon geschoten worden. Om den lezer een begrip te geven wat dit doorstormen te Sprinkhaansnek was, moet hij weten, dat wij door twee sterke forten aan weerzijden van duizend tot twaalf honderd treden van elkander open en bloot moesten jagen. Van waar de burgers in gezicht van deze forten kwamen, totdat zij verdwenen was, een afstand van minstens drie duizend schreden. Daar moesten ruim achthonderd manschappen onder een geweldig vuur van twee kanten, zooals ik zeide, open en bloot doorjagen. En - er werd hier slechts één van ons gewond! Dat is alleen toe te schrijven aan de beschikking en onwederstaanbare bescherming van den almachtigen God, die zijn hand genadlglijk over ons hield. Wat des vijands verlies was kwam ik niet te weten. Ook kwamen eenige karren en wagens, alsmede een van de twee te Dewetsdorp genomen kanonnen door. Het andere stuk liet de sergeant van artillerie achter blijven, vóór hij op de vechtlinie kwam. Hij zond de paarden van de affuit met de artilleristen naar Com. Hasebroek terug, die niet toen maar later, hoewel achtervolgd, te IJzernek, ten westen van Thaba'Nchu veilig doorbrak. Mijn ambulance onder Dr. Fourie en Dr. Poutsma werd door de Engelschen aangehouden. Dr. Fourie had, zooals 't behoort, buiten de vechtlinies gebleven om later door te komen. Dit werd hem den volgenden dag door Gen. Knox toegestaan. Hij bracht mij een | |
[pagina 256]
| |
boodschap van dien generaal, dat Com. Hasebroek uit Thaba'Nchu gruwelijk door Col. White stuk geschoten was geweest. Ik wist toen al, dat de commandant ongedeerd was doorgekomen, en dat het ingendeel hij was, die, terwijl zij hem bestormden, eenigen van Col. White's mannen had neergeveld. Wij besloten verder terug te trekken om de paarden wat rust te geven, nog altijd met het doel voor oogen, om, zoodra de kans zich voordeed, opnieuw te trachten in de Kaapkolonie te trekken. Ik wist evenwel goed dat er weinig kans tot rusten voor de commando's zou zijn, zoolang de President en ik bij hen waren, en daarom was het mijn doel, zoodra wij ten noorden van Winburg kwamen, dat de President en ik ons uit de commando's voor een tijd zouden verwijderen. Ik zou gaan om zaken te verrichten, die later zullen medegedeeld worden. Daardoor zou ik, zooals het spreekwoord zegt de dolossenGa naar voetnoot1) der Engelschen door elkaâr werpen. Wij kwamen tot een plaats ten zuiden van Senekal, alwaar de macht van Gen. Knox ons weer achterna zette. Verschillende kleine gevechten met hem vonden plaats, en in één van deze sneuvelde zoon van Com. Truter van Harrismith. Vandaar trokken wij in den namiddag van den Kerstdag 1900 tot Tafelkop, negen mijlen ten oosten van Senekal. | |
[pagina 257]
| |
AFMAKEN VAN PAARDEN OP EEN BOERDERIJ.
|
|