De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
Hoofdstuk XXI.
| |
[pagina 218]
| |
sprak hen toe. Na ik de officieren en burgers er voor gedankt, dat zij zich achter Nauwpoort met Prinsloo niet overgaven, en met waardeering gesproken had van wat zij daarna deden in gevechten nabij Heilbron, en bij name te Ladybrand, waar zij de Engelschen uit het dorp in de spelonken van Leliehoek kort boven het dorp gedreven hadden, raakte ik het voor den Boer teedere punt van het prijsgeven zijner wagens aan. Neen - ik raakte dat niet aan: ik drong er op aan dat de wagens naar huis gezonden zouden worden. Nu dit beteekende zooveel als: ‘geeft uwe wagens en karren aan den vijand’; en dat wilde de Boer niet verstaan. Ik wilde het echter; en aan het einde van mijn toespraak zeide ik: ‘Burgers ik mag het niet doen u te vragen, en ik vraag u ook niet: wat gij doen wilt in betrekking tot de wagens? Ik zeg u dat de wagens afgeschaft moeten worden!’ Den volgenden dag riep ik de officieren bijeen, en gaf hun het directe order in alle beleefdheid, maar toch zeer beslist dat de wagens dien dag reeds weggezonden zouden worden. Ik bepaalde ook dat de Bethlehemsche burgers in hun eigen district en de Harrismithschen met de Kroonstadschen, onder Gen. Philip Botha werkzaam zouden zijn in het storen van de communicatie der Engelschen tusschen Kroonstad en Zandrivier. Dien namiddag, den 24sten September reed ik met mijn staf naar de Heilbron-burgers, die nu teruggekeerd waren van hunne huizen, waarheen zij, na zij van Waterberg terug waren gekeerd, verlof hadden, eenige dagen te gaan. Zij kwamen in groote getalen op. De vijand was ook nu in die afdeeling gekomen, en wij moesten ons dus al dadelijk weer gereed maken te vechten waar het noodig was, en te wijken waar de macht te groot werd. Ik had nu een tamelijk groote macht daar van Heilbron-, Harrismith- en Vrede-burgers. Toen ik de burgers op dien 25sten Sept. ontmoette, moest ik een macht zenden in de richting van Kroonstad, om voorposten van den vijand, zes mijlen buiten het dorp te gaan tegenstaan. Ik maakte dadelijk rapport aan Gen. Hattingh om met zijne burgers over te komen, en wat moest ik hooren? - De burgers waren er niet in staat toe geweest afstand te doen van hunne wagens! Het grootste gedeelte van de manschappen van Vrede en Harrismith waren met hun wagens naar huis gegaan, hoewel er bijna bij iederen | |
[pagina 219]
| |
FREDERICKSTADT. - BRUG DOOR ENGELSCHEN BEZET.
| |
[pagina 220]
| |
wagen een kafferdrijver en een leider was, die overeenkomstig mijn orders de wagens moesten wegbrengen. Wat was ik ontsteld. Het zijn zulke oogenblikken, die iemand drijven konden om maar de gekke wereld te volgen, indien er niet kracht van boven kwam om dit te verhinderen. En om nu alles des te ernstiger te maken waren er van alle kanten Engelschen en ik had geen manschappen. De Kroonstadschen waren in hun eigen district. De Bethlehemschen had ik ook naar het hunne laten gaan, om daar werkzaam te zijn. Zoo ook de Winburgers onder den dapperen commandant Hasebroek, en - Vrede en Harrismith waren naar huis! - Ik had slechts een deeltje van die twee districten en dan de Heilbronschen met mij. Men verstaat dat, onder deze omstandigheden, de macht die zich nu op ons concentreerde te groot was om te bevechten, en dat er voor mij geen anderen weg open lag, dan dat ik nu, met degenen, die bij mij waren, over het spoor in de richting van Schoemansdrift moest gaan; en als ik nog achtervolgd werd, dan naar Bothaville, om zoodoende haar het zandveld, waar het voor de Engelschen moeilijk zou zijn, in te leiden. Wij trokken voort in de richting Wolvehoek-Station, en gingen den nacht daarna over den spoorweg tusschen Vredefortweg en Wolvehoek, waar ik het spoor op verschillende plaatsen in de lucht deed vliegen, en ook een macht, dertien in getal, die allen in hun tent lagen te slapen, gevangen nam. Dit geschiedde op den vroegen morgen van den 30sten September. Wij waren over het spoor en omtrent drie mijlen weg, toen een trein aankwam, en ons met een Armstrong en Maxim-Nordenfeldt bombardeerde, doch zonder eenig nadeelig gevolg. Onze kanonnen waren te ver in de voorhoede, en de arme paarden te moede om terug te gaan, anders hadden wij dat schieten beantwoord. Maar wij kregen gelegenheid om ons grof geschut te gebruiken op een tweehonderd paarden ruiters, die ons achtervolgden, maar dezen sloegen dadelijk een veiligen weg in, toen zij zagen, dat wij bereid waren hen te ontvangen. Dien avond trokken wij tot een weinig ten zuiden van Parijs, en den volgenden dag tot de koppen ten westen van Vredefort. Daar stonden wij een paar dagen en toen begon de vijand weer te Heilbron te concentreeren. | |
[pagina 221]
| |
Ik verdeelde mijn commando in twee. Een gedeelte hierd ik bij mij. De Harrismithsche Burgers (die niet met de wagens gegaan waren) zond ik onder Gen. Ph. Botha in de richting van Kroonstad, waar hij het commando van dat district ontmoeten zou, dat order gekregen had-ten westen van het spoor zich bezig te houden. Gen. Ph. Botha stelde Veldoor. P. De Vos aan als commandant over de Kroonstadsche Burgers in plaats Com. Frans Van Aard. Hij deed een goede keus, want Com. De Vos was niet alleen een dapper officier, maar ook een strikt ordelijken man. Eenige dagen bleef de vijand gekampeerd op de plaats Klipstapel - zuidoost van Vredefort. Daarna vielen zij ons aan. Wij zetten ons anderhalven dag tegen, maar moesten eindelijk wijken door de Vaalrivier, en de Engelschen, denkende ongetwijfeld dat wij weder naar Waterberg gingen, achtervolgden ons niet. Dit was op den 7den Oct. 1900. Ik kreeg nu een rapport van Gen. Liebenberg dat Gen. Barton met zijn colonne in de omgeving van Frederiksstad-station was. Hij vroeg mij (daar hij alleen te zwak was) om hem te helpen den Engelschen generaal aantevallen. Dadelijk besloot ik te gaan, en zond aan Gen. Liebenberg een confidentiëel schrijven, waarin ik hem in kennis stelde dat ik na eenige dagen komen zou. Om de Engelschen in de war te maken, trok ik in gezicht van hen terug door Schoemansdrift tot de plaats Baltespoort aan de Rhenosterrivier, vijftien mijl van de drift. Den volgenden nacht, ging ik bijna recht terug, door de rivier even ten westen van Schoemansdrift. Toen wij den volgenden nacht weder in het zadel waren, hoorde ik uit menigen mond: ‘Waarheen nu?’ Het was naar Frederiksstad-station. Daar vielen wij Gen. Barton aan. Vóór den aanval werd goed verkend. Ik ontdekte dat Gen. Liebenberg de communicatie van de Engelschen geheel had afgesneden, en dat zij geen verbinding naar buiten hadden anders dan met de heliograaf. Of zij echter kruit geroken hadden weet ik niet, want zij waren goed verschanst bij het station, en op randen ten zuidoosten en ten noorden daarvandaan. Wij belegerden Gen. Barton. Nadat wij vijf dagen hem ingesloten hadden lagen wij in stellingen ten oosten, ten zuiden en ten noordwesten van hem. Op den vijfden dag maakte ik een afspraak met Gen. Liebenberg om dien avond een nieuwe positie op de ophooging | |
[pagina 222]
| |
van het spoor, noordwest van de sterkste stelling der Engelschen te nemen, met twee honderd man, waarvan ik tachtig Vredesche burgers onder Gen. Froneman, en Gen. Liebenberg honderdtwintig geven zou. Deze positie was eene, die niet bij dag verlaten kon worden, zonder groot gevaar, en daarom moesten er tweehonderd man in gaan, om, als zij daar mogelijkerwijze aangevallen werden, sterk genoeg te zijn zichzelven te kunnen verdedigen. Zoo werd het afgesproken. Maar wat gebeurde? Ik wist niet beter dan dat er twee honderd man in de positie gegaan waren. In plaats daarvan waren er slechts tachtig in, toen er, den volgenden morgen, een zeer groote versterking van Engelschen, door Gen. Barton ontboden, uit de richting van Krugersdorp opdaagde. Ik kreeg geen kennis van deze versterking, vóór dat zij zoo dicht was, dat er geen kans voor mij bestond om haar terug te houden. Toen ik het bericht kreeg stormde de vijand reeds op het ongelukkige klompje burgers, en bestookte ze vreeselijk. Hadden nu deze burgers maar ammunitie genoeg, dan konden zij zich verdedigd hebben. Maar daar zij verplicht waren zich geweldig tegen de bestorming te verzetten was hunne ammunitie spoedig bijna geheel uitgeput. Er bleef toen voor hen niets over dan de wijk te nemen. Dit geschiedde onder een geweldig vuur van drie kanonnen, die hen wel den geheelen voormiddag bestookt hadden, maar, daar onze burgers achter de ophooging van het spoor lagen weinig of niets uitrichten konden. De burgers moesten geheel blootgesteld uit de positie te voet rennen, want zij waren zonder paarden daarin gegaan, omdat er geen veiligheid voor de dieren was. Waren er 200 burgers, zooals afgesproken was allen in de positie gegaan, dan was er niet aan te denken, dat de versterking ze daar zou hebben kunnen verdrijven; en naar alle waarschijnlijkheid had Gen. Barton zich moeten overgeven. In stede daarvan hadden wij een verlies van dertig aan dood en gewond, en ongeveer een gelijk getal aan gevangenen. Onder de dooden was de onvergetelijke Kapitein Sarel Cilliers, kleinzoon van den waardigen voortrekker van denzelfden naam, en onder de gevangenen Veldoor. Jurie Wessels. 't Was een treurige geschiedenis. Gen. Froneman had zijne manschappen moeten teruggeroepen hebben, toen hij zag dat Gen. Liebenberg de zijnen niet gezonden had. Ik hoorde echter dat Kapt. | |
[pagina 223]
| |
FREDERICKSTADT. - SPOORWEGSTATION.
| |
[pagina 224]
| |
Cilliers de posities maar niet wilde verlaten. Het was zwaar een slag, die bijna gewonnen was, aldus te moeten verliezen. Juist toen de overwinning daar was moesten wij wijken. Wij trokken terug in de richting van Vanvurenskloof. Toen wij daar den volgenden avond kwamen, vernamen wij dat een groote macht van den kant van Schoemansdrift Potchefstroom binnengetrokken was, dat een andere te Tijgersfontein, en een derde te Schoemansdrift stond. Wij trokken vroeg den volgenden morgen de Vaalrivier te Witbanksfontein door. Daar zadelden wij af. Nu had ik verkenners uit - niet echter van Com. Jan Theron's manschappenGa naar voetnoot1) maar gewone burgers, die de commandanten uitgezonden hadden; en, toen wij pas een laat ontbijt, tegen den middag genoten hadden kwamen deze burgers in het lager gejaagd, schreeuwende: ‘Hier is de vijand!’ Het duurde niet lang of elkeen was opgezaald, en wij moesten maar retireeren. De Engelschen hadden de kopjes vlak ten noorden van de Vaalrivier, en wij niets meer dan de muren van de kraal en de landerijen. - Deze leverden geen positie voor onze paarden, en wij moesten uitjagen. Het was ons een warme namiddag zoo te wijken met kanon en geweer bestookt. Wij verloren hier één kanon. Dit gebeurde terwijl ik in den linkervleugel was. Een der wielen van de affuit viel uit en het kanon moest achtergelaten worden. Iets wonderlijks gebeurde ook met deze vlucht. Een granaat van den vijand trof den ossewagen, waarop er vier kasten dynamiet was: en alles werd verpletterd. De ossen waren juist afgehaakt, en de wagen verlaten, anders was er een verschrikkelijke ramp geweest. Wij hadden verder geen verlies, behalve twee burgers, die, denkende dat het veilig was, om in een huis zich te versteken, juist daardoor twee Engelsche machten, die van de richting van Schoemansdrift kwamen, de gelegenheid gaf hen gevangen te nemen. Wij trokken een eind weg in een oostelijke richting, en toen het donker werd zwenkten wij schielijk west in een richting zuidwest | |
[pagina 225]
| |
COL. LE GALLAIS' GRAF TE BOTHAVILLE.
| |
[pagina 226]
| |
naar Bothaville. Den volgenden avond stonden wij te Bronkharstfontein bij de Witkopjes. Daarvandaan gingen wij den volgenden dag een weinig west van Rheboksfontein en bleven den nacht over te Winkeldrift aan de Rhenosterrivier. Daar ontving ik bericht dat President Steyn met zijn staf van Machadodorp, waar hij de Transvaalsche Regeering ontmoet had, aan het komen was. De President ontbood mij naar hem te komen, om ook Gen. De la Rey te ontmoeten. Ik deed het commando in de richting van Bothaville trekken en ging met mijn staf naar den President. Wij ontmoetten elkander op den 31sten October nabij Ventersdorp. Van hem hoorde ik dat, toen hij te Machadodorp kwam President Kruger juist gereed was om van Lorenço Marquez, met het oorlogschip, de Gelderland, dat speciaal door Koningin Wilhelmina gezonden werd om hem naar Nederland over te brengen, te vertrekken. Dit was kort vóór Portugal ophield neutraal te zijn. De oude President kwam juist bijtijds weg. Gen. De la Rey was verhinderd te komen, en ik vertrok met den President op den 2den November in de richting van Bothaville. Ik had bericht ontvangen van de Generaals, Fourie en Rechter Hertzog en van Kapitein Scheepers dat de burgers in hunne afdeelingen weder zich hadden aangesloten en ik dacht dat het nu de tijd was opnieuw in de Kaapkolonie te trekken. President Steyn drukte het als zijn begeerte uit om mede te gaan. Wij trokken voort met het plan om over het spoor ergens nabij Winburg te gaan. Op den 5den kwamen wij in den morgen te Bothaville aan, waar wij Gen. Froneman, die met de commando's van Rhenosterrivier getrokken was, vonden. Maar ach! wie kon denken dat ons nabij het dorp, een groot onheil wachtte? Dienzelfden namiddag daagde een sterke macht van den vijand, die ons achtervolgd had, op, en een schermutseling vond plaats, waarna de Engelschen terugtrokken, niet verder echter dan onder schot uit. Wij ook trokken weg, maar slechts over den eersten bult. Zonder iets te vreezen, vernachtten wij ongeveer zeven mijlen van de Engelschen, met de Valschrivier tusschen ons en hen. Ik zond een brandwacht tot dicht bij de rivier, en gelastte haar daar te blijven tot den volgenden dag. De burgers van deze wacht kwamen in den morgen en rapporteerden dat zij niets zagen dan | |
[pagina 227]
| |
BOTHAVILLE. - BOERDERIJ WAARIN LE GALLAIS GEDOOD WERD.
| |
[pagina 228]
| |
rookjes. Die rookjes waren ten noorden der rivier, en zij meenden, dat die opstegen uit het lager der Engelschen. 't Was dan nog veilig - zoo zou een ieder kunnen gemeend hebben. Maar de korporaal, die mij bescheid bracht, was nog geen honderd pas van mij weg, of ik hoorde een paar schoten vallen. Ik dacht dat het slachtbeesten waren die geschoten werden; maar dadelijk vielen er weer eenige, en wat moesten wij zien? De Engelschen waren binnen twee honderd schreden van ons op het bultje aan den kant van Bothaville - den kant waar de brandwacht juist vandaan gekomen was. 't Was nog vroeg. De zon was geen twintig minuten opgegaan, en menig burger lag nog onder de kombaars te slapen. Zooiets als nu gebeurde had ik nog niet gezien. Ik had veel van een verschrikking gehoord - hier zag ik wat zij eigenlijk is! Ik zelf moest maar uitzien waar mijn paard was om het opgezadeld te krijgen. Intusschen vochten eenigen der burgers; maar al wie opgezadeld waren joegen weg zoo hard als zij maar konden. Zelfs lieten velen hunne zadels in den slag en vluchtten ‘bloots’ uit. Het hielp niet dat ik, onder het opzadelen, schreeuwde: ‘Moet niet wegjagen. Stormt den vijand!’ De schrik was daar. En degenen, die zich aan hunne paarden niet stoorden, maar vochten, waren de slachtoffers. Voor mij viel niets te doen, dan te paard te springen en te trachten de burgers terug te brengen. Maar neen! ik kon het niet doen. Als ik de burgers op het eene punt keerde, dan gingen anderen op een ander punt voorbij; totdat spoedig het geheele commando van onder het vuur uit was. De aanvoerder van de stormpartij was Colonel le Gallais. Hij was, zonder twijfel, een van de dapperste aanvoerders der Engelschen, dien ik gezien heb. Maar hij ontmoette geen vereenigden tegenstand. Slechts op één punt stormde een klompje burgers in positie. Onder hen was Staatsprocureur Jacob de Villiers en Veldcornet Jan Viljoen. Maar wat het overige der manschappen betreft, er viel niet aan te denken hen terug te brengen. Alles in hun vermogen werd gedaan door de kanonniers om onze stukken te redden, maar zij hadden geen tijd om het trekvee ingespannen te krijgen. | |
[pagina 229]
| |
FREDERICKSTADT. - KOPJE TEN OOSTEN VAN HET STATION DOOR DE ENGELSCHEN BEZET.
| |
[pagina 230]
| |
Ons verlies was zoo ver ik uitvinden kon negen dood, tusschen vijfentwintig en dertig gewond en ongeveer honderd krijgsgevangenen. Onder de gedooden waren de Veldcornetten Jan Viljoen van Heilbron, en Van Zijl van de Kaapkolonie; en onder de gewonden Staatsprocureur Jacob de Villiers en Jan Rechter, die later overleed. Onder de gekwetsten, die er in slaagden uit te jagen, was Gen. Froneman, die licht in de borst gewond werd, de heer Tom. Brain, licht in de dij, één van mijn staf zwaar, maar niet doodelijk door den schouder, en eenige anderen, wier namen ik mij niet herinneren kan. Gesneuveld is daar ook, volgens Engelsche berichten, Dr. de Landsheer, een Belg. De Engelsche bladen beweerden, dat deze geneesheer met een patroonband om zijn lijf dood lag. Ik kan hier verklaren, dat de doctor geweer noch patroonband bezat. Ik kan het ook niet gelooven, dat hij op het slagveld zich gewapend had. Zes Krupp-kanonnen bleven in den slag: doch, daar onze ammunitie voor deze stukken bijna uitgeput was, was het verlies van dit grof geschut voor ons niet al te groot. Ik moet hier openlijk verklaren, dat als de burgers schouder aan schouder gestaan hadden, dan hadden wij den vijand, om het minste te zeggen, kunnen teruggedreven hebben, en was het onheil niet plaats gevonden. Wij waren 800 man sterk, en de vijand telde niet meer dan van 1000 tot 1200. Waar er echter zulk een overrompeling plaats vindt zijn de gevolgen in de meeste gevallen noodlottig. | |
[pagina 231]
| |
BOTHAVILLE. - BOERDERIJ DOOR DE BOEREN BEZET.
|
|