De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
Hoofdstuk XIX.
| |
[pagina 199]
| |
BIJEENKOMST VAN BOERENLEIDERS
| |
[pagina 200]
| |
De President naar de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek, het lager naar het noorden, en ik naar den Vrijstaat terug. Ik moest nu over de Magaliesbergen. De naaste twee passen, waar ik mede overgaan kon waren Olifantsnek en Commandonek. Maar de eerste was te ver ten westen, en de tweede was waarschijnlijk door Engelschen nog bezet. Ik besloot derhalve tusschen de beide nekken met een voetpad, dat over het gebergte ging, te trekken. Ik moest dezen tusschenweg kiezen, omdat ik niet wist of Commandonek van den vijand bezet kon zijn. Op den 18den Augustus kwamen wij op een plaats waar Duitschers woonden - de ouders en zusters van den heer Penzhorn, secretaris van Gen. Piet Cronjé. Zij betoonden zich zeer vriendelijk jegens ons, en deden alles wat in hun vermogen was om ons te onthalen. Vandaar reisden wij nog denzelfden dag voort, en bespeurden weldra een groote kamp van den vijand, gekampeerd op den weg van Rustenburg naar Pretoria, tusschen Commandonek en Krokodilrivier. Dit kamp lag, van waar wij het gezicht daarvan kregen, omtrent zes mijlen ten zuidoosten. Een ander groot kamp stond zeven mijlen ten noordwesten. De vijand kon ons duidelijk zien, want het was heelemaal open veld, behalve waar er hier en daar lapjes bosschen waren. Wij reden nu voort in de richting van Wolhuterskop, gelegen dicht aan de Magaliesbergen. Ik dacht dáár in den grooten weg van Rustenburg naar Pretoria te zullen kunnen komen, waar het voetpad over de Magaliesberg dan nog acht of negen mijlen vandaan was. Wij kwamen tot ongeveer twee mijlen oost van Wolhuterskop, en daar zagen wij plotseling voor ons twee Engelsche verkenners. Wij vingen één van de twee. Deze vertelde ons dat een groote macht van den vijand vlak vóór ons aan het komen was. Wat nu gedaan? Met het voetpad konden wij nu niet voort, want dáár versperde deze macht ons den weg. Noord en west waren er ook machten, zooals ik reeds gezegd heb, en dwars voor ons lag de keten van de Magaliesbergen. Wij bevonden ons dus als tusschen vier vuren. Daarbenevens drong zich nog de gedachte aan mij op, dat onze paarden moede waren van al het geweldig trekken. Ik wist dat dit ook het geval was met de Engelsche paarden, maar ik kon niet weten of zij niet versche van Pretoria gekregen hadden. Zij konden | |
[pagina 201]
| |
in allen geval de beste paarden uit elk kamp kiezen en een overmacht tegen ons zenden. Lezer! Dat was één van de oogenblikken waarin een man zijn tegenwoordigheid van geest moet behouden - anders gaat hij overboord. Terwijl ik nog over de zaak nadacht begonnen er van het kamp ten westen troepen uittetrekken met den weg tusschen Wolhuterskop en Magaliesberg, omtrent twee mijlen van ons. De verkenner, die ontsnapt was, kon nu bij de macht zijn. Ik moest dus handelen.
Ik besloot het Magaliesgebergte zonder weg of voetpad te beklimmen!
In den omtrek was een kafferhut. Ik reed daarheen. ‘Recht dwars voor ons,’ vroeg ik den kaffer, die daar woonde, en wijzende naar het Magaliesgebergte, ‘kan 'n mensch daarover?’ ‘Nee, baas, jij kannie?’ gaf de kaffer ten antwoord. ‘Heeft nooit 'n mensch daar over gereden?’ vroeg ik hem weder. ‘Ja baas,’ antwoordde de kaffer, ‘vammeleve.’Ga naar voetnoot1) ‘Loopen daar bobbejane over?’ ‘Ja helle loop daar, maar die mensch nie!’ ‘Rukt op,’ zeide ik tot de burgers. ‘Dat is onze eenigste weg en waar een baviaan over kan, daar kunnen wij, daar moeten wij ook over.’ Bij ons was een korporaal, Adriaan Matthijsen, een burger van 't district Bethlehem, die zeer van pas en droogweg soms een grap kon maken. Hij keek op tegen het gebergte twee duizend voet hoog en zuchtte: ‘O Roode Zee!’ Daarop zeide ik: ‘De kinderen Israëls geloofden en gingen door. Kom aan. Geloof maar. Deze is niet de eerste Roode Zee, waarmede wij te doen hebben gehad, en zal de laatste niet zijn!’ Wat Korporaal Matthijsen dacht weet ik niet, want hij zweeg stil en trok een lang gezicht, alsof hij dacht: ‘Noch gij, noch iemand bij ons zijt Mozes!’ Wij rukten op, onopgemerkt zooals ik denk, in een lap bosschen, | |
[pagina 202]
| |
die ons, om mij nog wat te blijven bepalen bij de toepassing van de geschiedenis van de Roode Zee een wolkkolom was, om ons van de Engelschen te verbergen. Wij kwamen tot een kloof, en gingen zuidwest daarin op, buiten gezicht van de Engelschen, totdat wij meer dan de helft van het gebergte beklommen hadden. Daar moesten wij zuidwaarts uit de kloof gaan, en, in volle gezicht van den vijand, verder den berg uitklauteren. Het was nu zoo steil, dat er geen kans was te blijven rijden. De burgers moesten hunne paarden leiden en hadden de grootste moeite om op hunne voeten te blijven. Het gebeurde dikwijls dat een burger viel en achteruit onder zijn paard ingleed. Het ging al zwaarder en zwaarder, totdat wij bijna boven op een groot granietplaat, zoo glad als ijs, kwamen, waar mensch en dier nog meer struikelden, en gedurig vielen. Wij waren, zooals ik zeide, in gezicht van den vijand; en, hoewel buiten het bereik van Lee Metfords, toch niet van grofgeschut. Ik hoorde burgers kermen: ‘Wat als de vijand nou op ons die kanonnen stel’ - ‘wat zal dan van ons worden?’ - ‘Hier kan niemand pad gêe.’ Ik merkte aan dat dit alleen kon gedaan worden als de Engelschen een Howitzer hadden: een soort kanon, dat niet erg in den smaak van de Engelschen viel, - althans de van colonnes die ons achtervolgd hadden. Maar niets gebeurde. De Engelschen schoten op ons niet: zij kwamen ons ook niet achterna. Korporaal Matthijsen zou nu kunnen gezegd hebben dat zij voorzichtiger waren dan Farao. Wij bereikten den top van den berg - doodmoede! Vele bergen had ik beklommen: Majubaas ruwe rotswanden had ik bestegen; op de steile zijden van Nicholsons Nek had ik uitgekropen; en nimmer was ik zoo moede als nu. Maar ik ondervond een gevoel van voldoening in de diepte van het gemoed, en al het zware, dat wij te doorworstelen hadden gehad, werd vergoed door de prachtige panorama, die zich nu voor ons in het zuiden uitstrekte. Het was het oneffen veld, tusschen het gebergte, waarop wij stonden en Witwatersrand. Door een mootGa naar voetnoot1) konden wij ver zien, en waar wij ook vóór | |
[pagina 203]
| |
GEWAPENDE BURGERS.
| |
[pagina 204]
| |
ons het oog wierpen, was er geen teeken van iets op den vijand gelijkende. Daar het nu te laat was om eerst af te zadelen, begonnen wij, na een weinig gerust te hebben, den berg af te dalen, om een plaats te bereiken waar ik hoopte eenige slachtschapen of ossen voor de manschappen te krijgen, die niet alleen afgemat waren, maar ook erg honger hadden. Wij begonnen den berg af te dalen, wel sneller dan wij hem beklommen hadden, maar niet te snel, want de helling was erg steil. Nog anderhalf uur duurde het vóór wij beneden bij een boerenwoning kwamen. Het laat zich denken hoe de burgers bij het avondeten het hart ophaalden en wat het was de moede ledematen, rust te geven. Den volgenden morgen vonden wij daar ook goed en overvloedig paardenvoeder, want toen was het nog niet de gewoonte van de Engelschen, om alles voor den voet te verbranden. Zij voerden althans op al de plaatsen dat helsche werk nog niet uit. Ik was nu gerust wat het lager betrof. De aandacht van de Engelschen zou nu wel daarvan afgetrokken zijn. Ik had ook gelijk; want na eenige dagen hoorde ik, dat zij het lager niet achtervolgen konden, omdat hunne trekossen zoowel als hunne paarden zoo gansch afgemat en uitgeput waren, dat die bij hoopen stierven. Ik hoorde ook dat het hun spoedig bekend werd, dat De Wet opweg naar den Vrijstaat terug was, waar hij zich weer aan spoor- en telegraaflijn vergrijpen zou, en dat President Steijn het lager verlaten had en op weg naar Machadodorp was. Het was op den 18den Augustus 1900, dat wij bij die boerenplaats daar straks genoemd, in gerustheid onze bete broods eten konden, en onze paarden zoo veel voeder gunnen als zij maar hebben wilden. 't Was alsof er voorloopig een zware last van onze schouders gevallen was. Dien namiddag trokken wij door de Krokodilrivier, en vernachtten bij een winkel onder Witwatersrand, die nog gespaard was gebleven, hoewel er bijna geen voorraad waren meer in was. Er was echter voeder in overvloed, en wij konden weer onzen paarden goed te eten geven. Daar ik bericht kreeg dat een sterke macht van Engelschen in optocht was van Olifantsnek naar Krugersdorp, trok in in den nacht | |
[pagina 205]
| |
weg. Het was dezelfde macht, die het lager de vorige week voorgelegen had, toen wij Ventersdorp voorbijtrokken. Ik wilde, vóór het licht werd, den volgenden dag hun weg ('t was dezelfde, dien Jameson, toen hij zijn inval in de Zuid-Afrikaansche Republiek deed getrokken had) overschreden hebben. Ik slaagde hierin en hoorde niet weder van deze macht. Rustig ging ik in de richting van Gatsrand, voort. Ik trok daarvandaan voort over den Krugersdorp-Potchefstroomspoorweg acht of tien mijlen ten noorden van Bank-station. Het spoor daar was toen nog niet overal bewaakt - alleen bij de stations waren er kleine garnizoenen, en zoo kon men zelfs bij dag over. Tot mijn leedwezen had ik geen enkel patroon dynamiet of eenig stuk gereedschap bij mij, waarmede ik het spoor kon breken. 't Was mij zwaar aldus een spoorweg te zien en geen schade er aan te doen - want het was mijn leuze om de spoorbaan nooit te passeeren zonder de communicatie des vijands te storen. Wij kwamen op de plaats van de heeren Wolfaard, die met Gen. Cronjé gevangen waren. Hier ontmoette ik Com. Danie Theron met zijn tachtig man. Hij was tusschen Mooirivier en Ventersdorp ter zijde geweken, en zijne paarden waren, hoewel nog zwak, toch wat uitgerust. Ik gaf hem order om na eenige dagen naar mij te komen, om mij tot steun te zijn, totdat mijn commando's konden terug komen. Mijn doel was niet groote operaties te ondernemen. Daar was mijn macht niet sterk genoeg voor. Ik wilde nu vooral mij bezig houden met de communicatie van den vijand te storen door het spoor en de telegraaf te vernielen. Met de hoofdlijn in den Vrijstaat, moet ik hier zeggen, was het reeds anders gesteld dan met de Krugersdorpsche taklijn, waarover wij pas gekomen waren. Omdat zij de voornaamste verbindingslijn van Lord Roberts was, had hij gezorgd dat er overal wachten waren. In den nacht van den 21sten Aug. kwamen wij te Vanvurenskloof. Wat was het ons den volgenden morgen verrukkelijk daarvandaan weer koppen voor ons, als de oude bekenden, ten zuiden van de Vaalrivier in onzen Vrijstaat te herkennen. ‘Daar is de Vrijstaat’ hoorden wij roepen van verschillende kanten toen het licht werd. Iedereen was uitbundig als een kind om het land weder te zien, dat, van alle landen op aarde, de beste plaats in 't hart innam. | |
[pagina 206]
| |
Ik zond Gen. Philip Botha hiervandaan, om de burgers van Vrede en Harrismith, die tehuis gebleven waren, weder bijeen te brengen, en met hen naar mij te komen. Toen verzuimden wij maar zóó lang als het voor de paarden noodig was, en trokken daarna voort. Nog dien avond kwamen wij op de plaats Rhenosterpoort, waar ons lager iets meer dan een week gestaan had, onmiddellijk vóór wij door de Vaalrivier getogen hadden. De eigenaar van de plaats was de oude heer Jan Botha. Neen! het kan niet zijn: dat hij tot de familie van de Paul Botha van Kroonstad behoort, want hij en zijn huisgezin, (waaronder was zijn zoon Jan, een goede veldcornet) waren echte Afrikaners. En was het ook zoo, dat hij tot de familie van Paul Botha behoorde, dan was het verschil even groot in gevoel en aard, als het, helaas! in dezen oorlog het geval was tusschen de leden onderling van vele families. De één had alles voor zijn land feil; terwijl, daarentegen, de ander van denzelfden naam, alles dat hij doen kon tegen zijn land en volk deed. Maar hier waren er die wanklanken in het huis niet. Ook de twee oude broeders van den heer Botha, Philip en Hekkie, waren hart en ziel met ons. Potchefstroom was tijdelijk zonder Engelschen. Ik reed daarheen, en daar werd het welbekende portret van mij genomen, dat veel verspreid werd, waar ik met een mauser in de hand zit. Ik meld dit slechts ter wille van de geschiedenis verbonden aan het wapen, dat ik in mijn hand hield. Die was als volgt: Toen de vijand doortrok naar Pretoria bleef een garnizoen te Potchefstroom achter, en vele burgers gingen dáár hunne wapens afleggen. Die wapens werden op één hoop verbrand. Toen het garnizoen het dorp verliet, kwamen de burgers weder in het dorp. Onder hen waren er eenigen, die aan het werk gingen om kolven voor de geweren die verbrand waren te maken. ‘Dit geweer,’ zeide men, mij één toonende, ‘is het tweehonderdste, dat van den hoop gebrande genomen en weer in orde gemaakt is.’ Dit had zulk een indruk op mij, dat ik het in mijn hand nam en mij daarmede liet photographeeren. Het spijt mij slechts dat ik de namen van de burgers die het werk deden hier niet te boek kan stellen. Hunne namen zijn waardig in onze geschiedrollen opgeschreven te staan. Na ik mij hier weer van dynamiet voorzien had, ging ik terug naar mijn commando, en trok in den nacht stil weg tot bij Rhenosterkop. | |
[pagina 207]
| |
Daarvandaan zond ik Veldcorn. Nicolaas Serfontein van het Bethlehem-commando in de richting van Reitz en Lindley om de kaffers, die ,naar ik vernam, erg brutaal met onze vrouwen waren tot hun plicht te brengen. Het overige van de Bethlehemschen, onder Com. Prinsloo met Veldcorn. du Preez moest bij mij blijven, om te trachten de commando's die van achter de Roodebergen ontvlucht waren, en die onder het bevel van Gen. Fourie zich ergens in 't zuiden van den staat bevonden, onder mijn toezicht te krijgen;
LAZARETTREIN DER BOEREN.
terwijl ik Kapt. Scheepers daar liet, om het spoor nacht aan nacht met dynamiet te vernielen. Ik trok dien nacht voort tot op de plaats van den heer Welman ten zuidwesten van Kroonstad. Dáár kreeg ik bericht dat de commando's van Gen. Fourie in de nabijheid van Ladybrand waren. Ik zond toen rapport aan hem en Rechter Hertzog om te komen en mij te spreken, in betrek- | |
[pagina 208]
| |
king tot het weder onder wapen brengen van de burgers in de zuider- en zuidwester districten van den Staat. Dit rapport nam Com. Michal Prinsloo met eenige rapportrijders naar Gen. Fourie. Den nacht, toen hij over het spoor ging, deed hij het in de lucht springen, vóór en achter een voorbijgaanden trein. De trein kon toen vóór- noch achteruit, en viel alzoo in de handen van Com. Prinsloo, die, nadat hij er uitgenomen had wat hij wilde, denzelven verbrandde. Wat mij zelven betreft, ik bleef op in den omtrek van de plaats van oud Com. Nel. Hier gebeurde één van de wonderlijkste uitreddingen die God voor mij in dezen oorlog gedurig in één of anderen vorm bewerkte. Op den derden avond met zonsondergang kwam er een hottentot tot mij. Hij zeide dat zijn baas, wiens huisgezin ongeveer twaalf mijlen van de plaats van Com. Nel woonde, het wapen had neergelegd, en dat hij niet in den dienst kon blijven van de vrouw van zulk een slechten baas. Hij vroeg mij of hij niet mijn achterrijder kon zijn. Toen hij nog sprak kwam Landdrost Bosman van Bothaville mij bezoeken. ‘Goed,’ zeide ik tot den hottentot, ‘ik zal jou nog hierover zien.’ Want ik wilde hem nog kruisvragen. Ik ging toen met den landdrost in het huis, en had veel schrijfwerk met hem. Hij vertrok laat naar Bothaville, en daarop ging ik, precies te elf ure, slapen. Nadat ik al in het bed was, kwam de hottentot in mijn gedachte en ik begon onrustig te worden. Ik stond op en ging naar het buitenhuis waar mijn kaffer sliep. Ik wekte hem en vroeg hem waar de hottentot was. ‘Hij is weg,’ kreeg ik ten antwoord, ‘om zijn goed te gaan halen, om met baas mede te gaan.’ Ik gevoelde dadelijk dat het fout was, en ging de manschappen wekken. Ik deed opzadelen en trok met mijn staf weg tot de plaats van den heer Schoeman aan Valschrivier, ten oosten van Bothaville. Den volgenden morgen nog vóór de dag brak, bestormde een macht van ruim tweehonderd Engelschen de woning van Com. Nel om mij te vangen. Van de plaats van Schoeman ging ik naar Rhenosterrivier en vond daar Kapt. Scheepers. Hij deed verslag van vier, vijf nachten achtereen het spoor in de lucht te hebben doen vliegen. | |
[pagina 209]
| |
Daar kreeg ik ook het droevig bericht van het sneuvelen van den onvergetelijken, dapperen, getrouwen Com. Danie Theron in een gevecht te Gatsrand. Danie Theron was niet meer! Zijn plaats zou niet licht gevuld worden. Beminnelijke en dappere mannen zooals hij zouden er wel in de wereld zijn; maar een man, met zoo vele deugden in één persoon vereenigd, waar zou ik dien vinden? Hij bezat bij zijne dapperheid groote krijgslist, en was bovendien een doordrijvenden man. Kreeg hij een order, of wilde hij iets, dan moest het, buigen of breken, uitgevoerd worden. Aan de hoogste eischen van een krijgsman beantwoordde Danie Theron. Eén van Com. Theron's luitenants, Jan Theron, werd in zijn plaats gekozen. Vandaar trok ik met Kapt. Scheepers, naar het spoor, waar ik één van houten dwarsliggers gebouwd temporaire brug verbrandde en een groot gedeelte van de rails met dynamiet verwoestte. Ik ging toen naar plaatsen in de nabijheid en, na eenige dagen, kwam Com. Michal Prinsloo bij mij. Met hem ging ik naar het spoor om het op groote schaal op dezelfde plaats als zoo even genoemd te vernielen. Laat mij zeggen hoe het gedaan werd. Op vijfentwintig plaatsen werd een schot dynamiet geplaatst met een man bij de lont, die ze aan brand moest steken zoodra hij een fluit hoorde blazen, zoodat allen te gelijk aangestoken konden worden, en iedereen uit den weg kon zijn, als de stukken ijzer door de ontploffing overal rondvlogen. Toen het teeken gehoord werd, werden de lucifers overal getrokken om de lont mede aan te steken. De Engelsche wachtten op een ander gedeelte van het spoor niet ver daarvandaan de lichtjes ziende, schoten toen zoo hard op de burgers, die de lonten moesten aansteken, dat dezen allen te paard sprongen en wegjoegen. Slechts vijf schoten ontploften. Ik wachtte een oogenblik. Alles werd stil. ‘Komaan,’ zeide ik, ‘de schoten moeten allen aan brand geschoten worden.’ Bij het spoor gekomen moesten wij in de duisternis de plaatsen zoeken waar de dynamiet geladen was en het order werd weder gegeven, dat als het teeken door de fluit gegeven werd elkeen zijn lont aansteken moest. | |
[pagina 210]
| |
Weer was er een fout. Eén burger stak zijn lont aan vóór het teeken gegeven werd, en dit verspreidde zulk een schrik, dat de anderen weer weg joegen. Ik en een paar van mijn staf gingen toen plat liggen, waar wij bij het spoor waren totdat de schot ontploft had, en daarop ging ik de burgers weder halen. Ditmaal ging het goed. Al de schoten ontploften. Ik verbrandde ook de opnieuw gebouwde brug, trok daarna voort naar Rietspruit waar wij afzadelden; en toen verder naar Rhenosterpoort. | |
[pagina 211]
| |
RECHTER HERTZOG.
|
|