De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
Hoofdstuk XVIII.
| |
[pagina 183]
| |
BOERENLAGER.
| |
[pagina 184]
| |
er een groote macht van cavalerie, zes tot zeven duizend man sterk, tot zeer niabij uit de richting van Bethlehem genaderd was. Ik was dus verplicht de gedachte van de vier honderd te nemen op te geven, en in een westelijke richting uit het pad te trachten te komen van de naderende beredene troepen. Dien avond gingen wij tot op de plaats van den heer C. Wessels van Rivierplaats. Wij konden den volgenden dag niet stil liggen, want de groote macht Engelschen kwam al nader. Zij trok, echter eenigszins rechts, meer in de richting van Roodewal, terwijl ik in de richting van Honingsspruit ging. Ik kwam op de plaats Paardenkraal. Den volgenden morgen (20 Juli) deed ik het lager voorttrekken, en, met den President en eenigen van de leden der Regeering, bleef ik wat achter om op een hoogen kop zelf te verkennen. Wij hadden gelegenheid de uitnoodiging van den heer C. Wessels aan te nemen om in zijn huis te ontbijten. Daar kwam Gen. Piet de Wet bij mij en vroeg mij of ik nog kans zag om met het vechten aan te houden? Ik ergerde mij op de plek en keek hem aan. ‘Ben jij gek?’ riep ik uit. Ik teeken hier aan de woorden, die ik gebruikte: deed ik dit niet, dan zou het van mij oneerlijk zijn. Toen keerde ik mij om en ging in het huis, niet wetende, dat Piet de Wet, daar op dat oogenblik wegreed, en zijn eigen koers ging nemen. Na 't ontbijt gingen wij op den kop uit, en na wij daar wat vertoefd hadden, gingen wij het lager achterna. Ik liet het te twaalf ure uitspannen. Toen hoorde ik van mijne zoons dat Gen. Piet de Wet aan hen gezegd had, dat wij allen dien nacht bij het spoor gevangen zouden worden. Hij wist niet dat ik voornemens was dien nacht over den spoorweg te gaan, maar hij leidde dit af van de richting, die ik de commando's deed trekken. Te twee ure kreeg ik bericht dat de Engelschen met twee afdeelingen aan het naderen waren: de eene afdeeling was zes mijlen links, en de andere acht mijlen rechts van den weg waarlangs wij gekomen waren. Ik deed het lager dadelijk inspannen. Een lager van 460 wagens en karren! Wat was dat mij tot onbeschrijfelijk overlast! Hoe demoraliseerend ook werkte het op de | |
[pagina 185]
| |
burgers. Mijn geduld werd zeer op de proef gesteld. Niet alleen kon men nu zich niet haastig met de beslommering van wagens bewegen, maar ook als er gevochten moest worden, gebeurde het dat dan deze en dan die burger het met een wagen of kar te doen had, en naar het vechtterrein niet gaan kon. Wij trokken tot de plaats van den heer Hendrik Serfontein aan Doornspruit, en terwijl ik daar halt hield, wachtende totdat het donker werd, kwamen eenige burgers - niet mijne verkenners - en zeiden dat er te Honingspruit-station en te Kaallaagte een Engelsch kamp stond. Dit ontstelde den President en de leden der Regeering, want als dat waar was, zouden wij niet anders dan met hard vechten over den spoorweg kunnen komen, en het gevaar bestond daarbenevens dat wij zouden gevangen kunnen worden. Ik stoorde mij aan wat deze burgers zeiden niet. Ik wist wat voor verkenners ik had en wachtte op hen. Ik kon ook voorloopig dit aannemen dat als er iets van waar was in wat gezegd werd, dan zou ik er van gehoord hebben van degenen die ik reeds in den morgen in die richting gezonden had. Ten laatste daagde er van het corps van Kapt. Scheepers op - hij verkende vóór en Kapitein Danie Theron achter het lager - en rapporteerden dat de lijn ‘schoon’ was, behalve dat er een tent of zes te Honingspruit-station, en vier in de Kaallaagte ten noorden van Serfontein-siding met kleine wachtjes stonden. Dit gaf aan den President en de leden der Regeering verlichting. Ik moest nu, om van de groote macht, die van zeer nabij mij volgde, weg te komen, over het spoor gaan. Mijn voorbereidselen daartoe waren alle gemaakt. Ik had in den namiddag een commando van burgers aan de oevers van de Doornspruit achtergelaten om den vijand, die in aantocht was, terug te houden, totdat wij over den spoorweg waren; en nu wachtte ik slechts, totdat de duisternis des nachts mij tot hulp kwam. Zoodra het donker werd deed ik de wagens in vier rijen langs elkander trekken, met een macht van manschappen aan elke zijde, een achterhoede, en een voorhoede. Onmiddellijk op de voorhoede volgden de President en ik. Ik ging voort totdat wij ongeveer twintig minuten van het spoor kwamen. Toen deed ik de twee vleugels - ongeveer drie mijlen | |
[pagina 186]
| |
van elkaar - naar den spoorweg rechts en links van Serfonteinsiding gaan. Dicht bij het spoor gekomen, beval ik de voorhoede met den President te wachten, en reed zelf met vijftien man tot aan de lijn om den draad af te snijden. Terwijl men met het knippen van den draad bezig was, kwam een trein in volle vaart van 't zuiden aan. Ik had niets bij mij, om denzelven in de lucht te doen springen of te ontsporen. Ik kon alleen steenen die daar in het donker gevonden werden op het spoor plaatsen, maar de ‘cowcatcher’ van de machine schoof die weg en de trein ging voort. Schieten had ik verboden, omdat, als er in het front van mijn groot lager gevochten werd, dit tot groote verwarring aanleiding kon gegeven hebben. De trein ging voort en wij gingen over. Juist toen de laatste wagen het spoor over was, kreeg ik rapport dat kapitein Theron een trein gevangen had, wat meer ten zuiden. Ik deed de wagens voorttrekken, en reed er heen om te zien wat er voorgevallen was. Toen ik daar kwam hoorde ik dat de trein tot stilstand gekomen was door het breken van de luchtrem; dat de troepen daarop dadelijk op de manschappen (waaronder er ook Bethlehemschen waren) van Kapitein Theron begonnen te vuren, doch dat zij zich spoedig ten getale van 98 overgaven. Vier hunner en één van ons waren zwaar gewond. Het deed mij leed dat ik, daar het lager nu te ver was, van de kostbare ammunitie niet kon wegvoeren. Ik liet derhalve de vier gewonden, onder de zorg van den conducteur van den trein uit het wachthuisje, waar ik ze vond, nemen, en in een ‘van’ plaatsen, die ik twee honderd pas op het spoor achteruit deed brengen, waar zij veilig zouden zijn als ik den trein aan brand stak; en na de burgers zich uit de wagons goed met suiker, koffie en wat dies meer zij, geholpen hadden, gaf ik alles aan de vlammen. De achtennegentig krijgsgevangenen nam ik met mij. Toen wij niet ver weg waren hoorden wij dat de kleingeweer ammunitie zich vermaakte door in het vuur op den trein alleen te vechten. Dat gevecht baarde ons geene bekommeris. Wij waren dus veilig over. Het was niet gegaan zooals Piet de Wet voorzegd had. Hij zag de groote macht achter ons, en vermoedende dat het spoor vóór ons dicht met troepen zou bezet wezen, had | |
[pagina 187]
| |
hij gezegd: ‘Van avond word' julle allemal op die spoor gevang.’ In plaats van gevangen genomen te worden, hadden wij achtennegentig troepen gevangen genomen, en een zwaar beladen trein vernield. Hoe anders dan wij die uitdenken zijn dikwijls de wegen van een hooger besturende Hand. Wij trokken nog dien nacht tot de plaats Mahemsspruit. Vandaar tot Wonderheuvel, en op 22 Juli kwamen wij op de plaats Vlakkuil. Hier stond ik, een dag over om te zien wat de bewegingen van deZES BROEDERS IN EEN SCHANS.
Engelschen zijn zouden, daar zij intusschen wat aan het spoor wachtten. Ik zond van hier eenige wagens met koorn, om dit te laten malen door den molen van den heer Mackenzie nabij het dorp Vredefort. Denzelfden namiddag werd mij bericht gebracht dat een sterke colonne van de Engelschen van Rhenosterriviersbrug in de richting van Vredefort aan het trekken was, en op de plaats Klipstapel acht mijlen van waar ik mij bevond, was gaan kampeeren. | |
[pagina 188]
| |
Pas na den opgang der zon, den volgenden morgen, kreeg ik weder rapport van deze colonne. Uit haar kamp had zij een macht gezonden om onze koornwagens te nemen, en deze waren maar kort vóór haar aan het uitvluchten. Haastig werd nu opgezadeld, doch wij waren niet bijtijds om de wagens te redden. Ons ziende hield de Engelsche macht dadelijk halt; de wagens tegelijk zoo hard mogelijk latende trekken naar hun kamp. De Engelschen telden tusschen de vijf en zeshonderd man - wij ongeveer vierhonderd. Hoewel zij dus meer in getal waren wilde ik toch niet dat zij onze wagens zonder een schot te schieten afnemen zouden. Ik beval dat de burgers stormen zouden. 't Was een opene vlakte. Voor den vijand, noch voor ons was er een enkele positie. Maar dit deed er niets aan toe. De burgers stormden prachtig en kwamen, sommigen tot op twee en drie, anderen tot op vijf en zeshonderd pas van de Engelschen. Zij sprongen van de paarden af en lagen plat op den grond, van waar zij een geweldig vuur openden. Een gevecht, zoo hard als men zich maar denken kon, vond plaats. Gelukkig was er in een deuk (holte) van den bult, eenige schreden achter de burgers, een schuiling voor de paarden. Het gevecht werd fel voortgezet een uur lang, en toen ik begon te denken dat de vijand elk oogenblik op de vlucht kon gejaagd worden, gebeurde er wat er zoo dikwijls plaats vond: een versterking daagde op. Zij hadden twee kanonnen bij zich, en ik moest de zaak opgeven. Met een verlies van vijf dood en twaalf of veertien gewond retireerden wij. Wat het verlies der Engelschen was, weet ik niet; maar, als het waar is wat Kaffers, die daar woonden, ons berichtten, moet het aanzienlijk geweest zijn. In den namiddag trok ik met het lager tot op de plaats Rhenosterpoort, en de vijand ging in den avond naar Klipstapel terug. En nu concentreerden de Engelschen. Groote legermachten vergaderden zich om mij. Van achter uit de richting van Bethlehem en Kroonstad kwamen er gedurig meer colonnes, totdat mijn macht als in het niet, in vergelijking met hen, wegzonk. Ik stond op de plaats Rhenosterpoort aan de Vaalrivier, twintig | |
[pagina 189]
| |
mijl van Potchefstroom, waar er ook een sterke macht was, die ik ook gedurig in het oog moest houden. Toch, niettegenstaande hun groote overmacht, scheen het alsof de Engelschen geen lust hadden naar mij in de bergen van Rhenosterpoort te komen. Zij deden iets anders. Zij begonnen van verre om te trekken, van Vredefort, namelijk, over Wonderheuvel tot Rhenosterrivier, en sloegen kampen op langs de rivier tot nabij Baltespoort. Vandaar weer trokken zij het kordon tot Scandinaviërdrift aan de Vaalrivier. Nu was het voor ons om door die lijn te breken, of om door de Vaalrivier te gaan in de Zuid-Afrikaansche Republiek. De Vrijstater wilde liever in zijn eigen Staat blijven, en dit zou hij ook hebben kunnen doen. Maar wij waren belast met een zwaar wagen lager, en een massa ossen; en, zoolang die bij ons waren, was het voor den Boer een te harde zaak wagen, kar en ossen in de hand van den vijand te laten vallen, en, alles opofferende, als paardencommando door te breken. Wij stonden daar tusschen het kordon en de Vaalrivier en hadden bijna elken dag gevechten of avontuurtjes met de voorposten van den vijand, zooals eens bij de Witkopjes te Rheboksfontein, en weer, zooals toen er in het huis van den heer C.J. Bornman van zijne ‘kuiergasten’ - Engelsche verkenners - gevangen werden. Het ging zoo voort tot op den 2den Augustus, op welken dag wij daar, op Vaalriviersoevers, een bitteren kelk te ledigen hadden. Het was op dien dag, dat ik bericht ontving van de onvoorwaardelijke overgave van Prinsloo achter Nauwpoort. Ik ontving een schrijven van Gen. Broadwood, dat mij berichtte dat er door zijne linies een rapport van Gen. Marthinus Prinsloo aangekomen was, aan mij gericht. De drager daarvan was de secretaris van den heer Prinsloo, de heer Kotzé; en nu vroeg mij de Engelsche generaal of ik waarborgen zou, dat genoemde secretaris weer terug zou kunnen gaan, als hij, tot opheldering van het rapport, het eigenhandig overbracht. De secretaris van den heer Prinsloo had zeker gemeend, dat hij opgewassen was om ons, verdwaalde onnoozele ‘klompje’, terecht te helpen, en aan de Engelschen over te leveren, maar daarvoor was hij waarlijk te jong! Nu was er bij ons het vermoeden, dat er een groote schroef moest | |
[pagina 190]
| |
los wezenGa naar voetnoot1) met de strijdmachten, die wij achter de Roodebergen hadden gelaten, want, op den vorigen dag had ik een brief van Gen. W. Knox uit Kroonstad ontvangen, die mij mededeelde, dat Gen. Prinsloo met al zijne commando's zich overgegeven hadden. Om nu iets meer daaromtrent te weten te komen, gaf ik aan Gen. Broadwood de verzekering, dat ik den secretaris van den heer Prinsloo ongedeerd zou laten teruggaan. Daarop reden de President, eenigen der Regeeringsleden en ik den rapportbrenger tegemoet, om hem de gelegenheid niet te geven onze posities af te zien; en halverwegen tusschen de Engelschen en ons kwamen wij hem tegen. Hij gaf mij dezen brief: | |
Hunterskamp, 30 Juli 1900.Den WelEd. Gestr. Heer C.R. de Wet, Hoofdcommandant.
WelEd. Gestrenge Heer,
‘Door de groote overmacht van den vijand was ik verplicht mij, met al de O.V.S. lagers hier te velde onvoorwaardelijk aan den vijand overtegeven. Ik heb de eer te zijn, uw Weled. Gestr. Dienstwillige dienaar M. PRINSLOO. Hoofdcommandant. Hierop antwoordde ik hem in een ongesloten enveloppe aldus: | |
Te velde, 3 Augustus 1900.Den Weled. Heer M. Prinsloo.
Mijnheer. - Ik heb de eer de ontvangst te erkennen van uw schrijven, d.d., den 30sten 1.1. Het verwondert mij te zien dat gij uzelven noemt hoofdcommandant. Vanwaar gij het recht krijgt uzelven de betrekking van hoofdcommandant aantematigen is voor mij een raadsel. Gij hadt geen recht als hoofdcommandant te handelen.
Ik heb de eer te zijn C.R. DE WET. Hoofdcommandant O.V.S.
Nauwelijks was het rapport van Prinsloo beantwoord, of wij zagen twee personen te paard naar ons komen. Het bleken twee burgers te | |
[pagina 191]
| |
zijn, gezonden door Gen. Piet Fourie, die tijdens de overgave met Prinsloo achter de Roodebergen was. Deze burgers brachten ons van genoemden officier en van Gen. Froneman, Com. Hasebroek en anderen nader bericht van de overgave van Prinsloo. Ook hield het rapport in, dat niet allen zich hadden overgegeven; dat, integendeel, ruim twee duizend burgers ontkomen waren. Dit beurde ons op en President Steyn en ik zond Rechter Hertzog om de ontkomene commando's, die volgens het rapport, ergens aan de Wilgerivier in het district Harrismith waren, tot ons, indien mogelijk, over te brengen. Zoo ver ik heb kunnen uitvinden waren er nu vijf of zes Engelsche generaals, met 40,000 of 50,000 troepen, waarvan het meerendeel bereden waren, allen er op uit om de Regeering en mij, gevangen te nemen. TRANSPORTWAGEN.
Mijn legertje telde slechts 2,500 manschappen. Op den namiddag, toen ik bovenstaand schrijven ontving, kon ik nog ontkomen met den weg van Parijs, aan de Vaalrivier, naar Potchefstroom. Die weg ging met Schoemansdrift door en langs de Vaalrivier tusschen Parijs en Vanvurenskloof. Hij was echter eenigszins onveilig geworden, aangezien er dienzelfden namiddag een groote macht langs de Vaalrivier van Vredefort naar Parijs aan het optrekken was. Deze macht zou den volgenden morgen vroeg te Vanvurenskloof kunnen zijn: en dit zou ook kunnen de macht te Potchefstroom, waarvan ik gesproken heb. Ik deed nog dien avond van den 2den Aug. het lager door de Vaalrivier trekken tot bij Venterskroon, zes mijlen van Schoemansdrift. Den volgenden morgen vroeg rapporteerden mijne verkenners dat | |
[pagina 192]
| |
de Engelschen snel aan het oprukken waren van Potchefstroom in twee afdeelingen: één was te Zandnek, - de ander was al gevorderd tot Roodekraal in de richting Schoemansdrift. Zij zeiden dat het zijn kon dat het ééne deel een wending gemaakt had naar Vanvurenskloof. Nu ging de weg van Venterskroon tusschen twee bergketenen ten noorden uit naar Vanvurenskloof, en ik vreesde dat de Engelschen ons op dien weg zouden afsnijden. Ik moest dit tot elken prijs verhinderen, en - ik had haast geene manschappen om dit mede te doen; want het grootste gedeelte mijner manschappen waren nog ten zuidoosten en zuidwesten van de Vaalrivier. Er bleef niets voor mij over dan de burgers die in het lager waren overgebleven te nemen, en terwijl het lager met allen spoed uittrok, met hen opterukken en te verhinderen dat de vijand de kloof bezetten zou. Ik deed dit, met één gedeelte der mannen en ging naar Vanvurenskloof op, terwijl ik een ander deel naar Zandnek zond. Alles liep gelukkig goed af. De vijand daagde niet op. Het lager kwam zonder hindernis uit, en wij kampeerden te Vanvurenskloof. Ik leide de Engelsche hier om den tuin, want zij moesten gedacht hebben dat wij met den weg bij Roodekraal zouden uitgekomen zijn. Maar wat onverstaanbaar is, is dat de macht achter ons, die den vorigen avond te Parijs kwam, daar dien nacht bleef, en toen zij eerst den volgenden morgen daarvandaan ging, zij niet trok, zooals verwacht kon worden naar Vanvurenskloof, maar naar Lindequesdrift, minstens acht mijlen langs de Vaalrivier op. De burgers, die in de richting van Roodekraal trokken, waren met de Engelschen slaags te Tijgerfontein. Er werd hevig met de kanonnen gebombardeerd, en mijne manschappen vertelden mij, dat de bavianen waarvan er vele in de bergen waren - arme dieren - van de ééne krans naar de andere sprongen, schreeuwende van vrees voor de lyddiet-granaten, die overal vielen en de rotsen braken. Onze mannen en de Engelschen kwamen dicht bij elkander, en er werd geweldig met geweren gevochten. Het verlies van den vijand, zooals later bleek, was meer dan honderd dood en gewond. Wij verloren twee man. Wij kampeerden dan te Vanvurenskloof. Den volgenden morgen werden wij door den vijand verrast - hetgeen op de nuchtere maag geen kleinigheid is. | |
[pagina 193]
| |
Het bericht van mijn verkenningscorps ontving ik toen de Engelschen geen 3000 schreden van ons waren, en toen was men reeds begonnen met grof geschut niet alleen, maar ook met geweren op het lager te schieten.Ga naar voetnoot1) Dadelijk werden posities ingenomen, en het lager vluchtte al wat het kon. Het gelukte den wagens over de eerste randjes te komen. Zij gingen toen, eenigszins buiten gezicht voort, terwijl wij de Engelschen bezig hielden. Dezen kwamen al nader in overweldigende overmacht. In hun stormen zag ik hoe velen van hen onder ons onmeedoogenloos vuur neergeschoten werden. Het viel echter er niet aan te denken de overmacht tegen te houden, en wij moesten de posities verlaten, met één dood en één gekwetst. Dien nacht trokken wij tot tien mijl ten oosten van den Gatsrand op weg naar Frederiksstad-station, en den volgenden ochtend tot aan den voet van dat gebergte. Wij spanden een weinig uit, en gingen weder voort, daar onze vervolgers nu met alle krachtsinspanning ons achternazetten. Het was niet alleen de macht waarmede wij te doen hadden aan den anderen kant van Vanvurenskloof, maar de vereenigde machten der Engelschen die van verschillende punten nu concentreerden om onzen ondergang te bewerken. De Engelschen waren er zeker onbeschrijfelijk boos over, dat wij te Vaalrivier, waar zij dachten dat zij ons in de handen hadden, hen ontglipt waren. Het was buiten al hunne berekeningen geweest, en om van zich alle blaam te werpen, rapporteerden zij dat wij door de rivier gegaan waren waar er geen drift was - hetgeen niet waar is: Wij trokken door de wagen- en postdrift: de alombekende Schoemansdrift. In allen gevalle de vijand kwam in groote getallen achter ons aan, en wij moesten weg. Wij trokken dien avond, den 7den Augustus, ten noorden van Fredriksstad-station over het spoor, deden een brug met twee spanningen in de lucht vliegen, en braken het spoor met dynamiet. | |
[pagina 194]
| |
Den volgenden dag kwamen wij te Mooirivier met haar kristallen stroom. Winter of zomer vloeit de heldere rivier en verschaft in onuitputtelijken overvloed water ter besproeiing aan vruchtbare landouwen, die aan hare boorden bebouwd kunnen worden. Door die rivier - terecht mooi genoemd - gingen wij en kwamen bij het commando van Gen. Liebenberg, die, even als wij in de ‘bak’ zich bevond. Hij trok met ons, en den volgenden dag waren wij negen mijl van Ventersdorp. Vroeg dien morgen kwam het bericht: ‘Die Engelsche kom aan en trek o'er die breedte van die aarde.’ ‘Inspannen!’ klinkt het bevel. Niemand murmureert. Elkeen doet het zoo snel, dat men niet verstaan kan dat een lager zoo spoedig in beweging kan komen - en voort vluchten de wagens en karren, naar Ventersdorp peilende. Aan vechten viel haast niet te denken, de macht van den vijand was zoo groot. Ons eenig redmiddel was vluchten. Wij wisten al te goed dat een Engelschman met een Boer niet trekken kon, en zijn ossen en paarden in werkende conditie houden. Wij zouden dan dit doen: zóó snel weg te trekken dat de vijand ten laatste uitgeput en machteloos moet nederliggen - hetwelk, zooals de lezer straks zien zal, het geval werkelijk was. Er moest evenwel gevochten worden, om het lager te behouden, tegen een macht cavalerie, die haastig vooruit kwam en achter ons aan oprukte. Men wilde voor goed een einde aan de voortvluchtenden maken. Er moest een einde komen aan de kleine macht, die hoewel steeds wijkende, toch hier en daar een korten wederstand bood, en haar vervolgens deed ‘les opzeggen’, zooals nabij Retiefsnek, en later ten noorden van Lindley, en weder op het spoor, en dan nabij Vredefort, en dan op de voorposten te Rhenosterspoort en weder te Tijgerfontein. Ja er moest een einde aan komen. Wij waren verplicht dit te doen, nabij Ventersburg, zoodat ons lager de kans zou krijgen om te ontkomen. Wij vielen de oprukkende beredene troepen op verschillende punten aan, en stuitten hen in hun malle vaart. Maar onze tegenstand duurde niet lang. Wij moesten wijken, en één van onze Krupps achterlaten. Had ik dit niet gedaan, en onze Krupp aan het schieten niet gehouden, totdat het niet meer kon gered worden, dan was het lager naar alle waarschijnlijkheid genomen. De lager werd echter gered. | |
[pagina 195]
| |
EEN GEPANTSERDE TREIN.
| |
[pagina 196]
| |
Hier liet ik de krijgsgevangenen los. En nu moest het onze vervolgers zoo veel mogelijk bemoeilijkt worden. Het ruige wintergras stond dor en droog en zeer vatbaar voor het vuur. Ik besloot dat al gaande achter mij af te branden, en het aldus onmogelijk te maken voor de Engelschen voor hunne ossen weiveld te vinden. Ik deed derhalve het vuur in het gras steken, en het gansche landschap achter ons werd zwart. Wij trokken voort tot op de plaats van den heer Smit, een uur te paard ten zuiden van Witwatersrand - de groote waterscheiding die in de richting van Marico loopt. Die gingen wij over, trokken denzelven af, en hielden den ganschen nacht niet op met voort te gaan, totdat wij in den morgen, 11 Augustus, ten zuiden van Magaliesberg kwamen. In den namiddag gingen wij slechts den nek over en door de Krokodilrivier. Het veld was hier beter, en wij hadden den nek voor posities achter ons lager. Mijn plan was om daar wat te blijven en rust aan de moede dieren te geven. Gen. Liebenberg nam bezit van de stellingen ten westen, dicht bij Rustenburg, doch onmiddellijk na hij dit gedaan had, kwamen er Engelschen in een ander deel van den nek. Hij liet mij dat weten en stelde mij er in kennis van, dat hij daar niet blijven kon. Weer moesten wij wijken en ik kon aan de dieren de rust niet geven, die ik had willen doen. Wij sloegen den weg in van Rustenberg naar Pretoria, en kwamen den volgenden avond tot dicht aan Commandonek, welke, zooals wij spoedig ontdekten, door een Engelsche macht gehouden werd. Ik deed het lager aankomen, en reed zelf vooruit met een paardencommando. Toen ik niet ver af was zond ik een briefje aan den bevelvoerenden officier hem aanzeggende dat, als hij zich niet overgaf, ik hem aanvallen zou. Dit was om uit te vinden hoe sterk men daar was, en indien het mogelijk was werkelijk een aanval te doen, om dan door den nek ten oosten om de machten van Engelschen, die mij achtervolgden, te trekken. Het gelukte mijn rapportrijder in het kamp te komen, vóór men hem blinddoekte. Hij kwam met de gewone weigering terug, en rapporteerde dat hoewel de macht daar niet groot was, waren de posities zoo sterk, dat de macht niet zou kunnen overweldigd wor- | |
[pagina 197]
| |
den, vóór de Engelschen van achter bijkwamen. Ik moest dus de gedachte opgeven daar door te breken, en om de Engelschen te trekken. Wij gingen toen in de richting van Zoutpan, en kwamen een paar uren daarna aan de Krokodilrivier - niet ver van deze pan. De Engelschen waren nu een heel eind achter, en wij konden wat uitrusten. |
|