De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 154]
| |
suspicie van het gevaar, dat er bestond, op te wekken, - hetgeen hen in hun tegenstand verzwakt zou hebben - zeide ik hun, dat zij de posities houden moesten, terwijl ik even ging, om te zien hoe het te Roodepoort gesteld was. Toen ik de stellingen zien kon, bemerkte ik, dat de Engelschen al tot zoo nabij genaakt waren, dat er met klein geweren gevochten werd. Tot mijn geluk was het dat ik gekomen was. Ik was juist op den bult tusschen Roodepoort en de Honingkopjes, toen ik zag dat de burgers, in de verst noordwestelijke stellingen, begonnen uittevluchten. Ik had dit gevreesd. Dadelijk daarop deden dit ook de mannen dicht bij mij in het midden. Daar begonnen zij hunne paarden los te maken van elkander, waar zij onder een randje aan elkander gebonden waren, om weg te komen van een zware macht Engelschen die vlak voor hen op hen, met kanonnen en al, kwam aanrukken. Ik kon nu onmogelijk de burgers op de Honingkopjes rapport doen om te retireeren. Het eenige dat ik doen kon was om order te geven, dat de burgers, bij mij, niet langs de rivier, die een veel veiliger ontkoming aanbood, maar ten zuiden dwars door den stroom wegjagen moesten. Dit zouden de manschappen dan op de Honingkopjes zien, en het zou voor hen het teeken zijn dat zij ook retireeren moesten. Hard joegen de burgers uit onder een zwaar kanon, zoowel als kleingeweervuur, maar gelukkig werd niemand bezeerd. De burgers op de Honingkopjes zagen ons vluchten en verlieten de stellingen, vóórdat de vijand de kans had hen tegen de rivier vast te keeren of van de drift af te snijden. Ongelukkig waren er zeven Heilbronsche burgers een eindje van de anderen in een kliphok.Ga naar voetnoot1) Zij waren juist hard aan het vechten, onder een oorverdoovend gekraak van het vuren van den vijand, die hen tot op eenige passen genaakt had, en merkte niet dat al de andere burgers de posities verlaten hadden. Toen zij de positie verlieten, en naar hunne paarden aan den voet van den rand afdaalden, zagen zij dat hunne kameraden reeds acht of negen honderd schreden van hen weg joegen, en dat hunne paarden die burgers gevolgd hadden. | |
[pagina 155]
| |
BOERENLAGER.
| |
[pagina 156]
| |
Er bleef voor hen niets over dan zich over te geven. Onder die zeven waren Willie Steyn, Attie van Niekerk en een zekere jonge Botha. Het waren Steyn, Botha en twee Steytlers, die van het schip dat in de haven van Ceylon geankerd lag, wisten te ontsnappen en naar een Russisch schip (een paar mijlen van 't Engelsche) te zwemmen. Zij werden door dat schip naar Rusland gevoerd, en genoten daar alle gastvrijheid, waarvoor wij den Rus dankbaar blijven zullen. Van Rusland gingen zij over Duitschland naar Holland en werden van dat land met een Duitsch schip naar Duitsch West-Afrika gebracht. Zij vonden hunnen weg door Boesmansland tot in de Kaapkolonie, waar zij, na vele avonturen, bij het commando van Gen. Hermanus Maritz opdaagden, en zich bij hem aansloten gingen. Ongelukkig sneuvelde in een gevecht één dier dapperen: de jonge Botha. Wat zal de wereld van deze jonge burgers zeggen? Dapperder en getrouwer heeft onze aardbol niet opgeleverd. Het spijt mij zeer, dat ik nu, bij het neerschrijven van dit één en ander, al de namen niet weet van de kameraden van Willie Steyn. Ik was met hem in den trein op weg van den Oranje Vrijstaat - nu Oranje Rivier Kolonie - naar de Kaapstad, waar ik mij vervoegen zou bij de Generaals Louis Botha en J.H. De la Rey, met het doel om ten behoeve van mijn volk naar Europa en Amerika te gaan Hij beloofde mij toen alle bijzonderheden te geven, doch er moet een of ander verhindering in den weg gekomen zijn. Er waren behalve deze vier, nog twee andere Vrijstaters. Zulke mannen zijn voor een volk veel waard.
Wij moesten dan van de Honingkopjes (waar er trouwens geen smaak van honig was) en van Roodepoort retireeren. Ik gaf bevel dat de burgers dit doen zouden in de richting van Kroonstad. Ik kreeg dien morgen bericht dat er een groot voorraad in het Engelsche commissariaat te Kroonstad was, beschermd door slechts weinige troepen. Ik trok, echter nu niet daarheen, om dien voorraad te gaan vernielen, daar ik vermoeden kon, dat de Engelsche machten, die ons verdreven hadden, naar Kroonstad zouden gaan, niet alleen omdat zij denken konden dat wij in die richting waren doorgegaan, om een aanval daar te doen; maar buitendien, om de manschappen daar in het beschermen van het goed behulpzaam te zijn. Daarheen ging ik dan niet, maar, zoodra het donker werd, zwenkte ik schielijk | |
[pagina 157]
| |
west, en kwam laat te Wonderheuvel aan, waar ik Veldcor. De Vos met de krijgsgevangenen vond. Wat ik vermoed had gebeurde. De groote troepenmachten rukten op, met den weg langs het spoor naar Kroonstad, dat vierendertig mijlen van de Honingkopjes lag. Lord Kitchener, zooals ik later vernam, kwam daar reeds kort na den middag van den volgenden dag aan. Vroeg in den morgen waren wij vertrokken langs Rietspruit op, en op de plaats Vaalbank gekomen, alwaar wij tot den avond van den volgenden dag, den 13den Juni, bleven. Dien nacht zag ik, dat het noodig was dat wij over het spoor zouden gaan, indien wij, met de krijgsgevangenen, uit de klauwen van Lord Kitchener wilden blijven; want, ons te Kroonstad niet vindende, zou hij ons ten westen van het spoor komen zoeken. Maar nu gevoelde ik mij ook geroepen, dat ik dit spoor gedurigEEN DOOR DE BOEREN VEROVERDE GEPANTSERDE TREIN.
breken moest. Het was de eenige lijn waarop Lord Roberts het ontzaglijk groot voorraad voedsel, dat hij voor zijn duizenden troepen noodig had, vervoeren kon (want de Natal- en Delagoabaaispoorweg was nog in ons bezit). De communicatie der Engelschen moest door ons, ten koste van alles, belemmerd worden. Daartoe besloot ik noord van de Rhenosterrivierbrug bij Leeuwspruit over het spoor te gaan, welke brug intusschen door de Engelschen gerepareerd was, en dan in den morgen de garnizoenen der Engelschen, die weer Rhenosterrivierbrug en Roodewal betrokken hadden, aan te vallen. Was er toch maar een weinig meer krijgslist gebruikt geweest, met betrekking tot het storen van de communicatie der Engelschen; of zal ik niet liever zeggen: had men maar een weinig beter toege- | |
[pagina 158]
| |
zien, dat de orders, om alle vee langs den spoorweg weg te nemen, uitgevoerd werden: was dit ook gedaan, volgens de bevelen van Gen. Louis Botha, rondom Pretoria en Johannesburg, dan was het met Lord Roberts het geval geweest, dat hij met zijne duizenden, zooals de Samaritanen in Samaria, in gevaar zou geweest zijn te Pretoria van honger om te komen. Het was niet de goede voorziening van Lord Roberts, rekening houdende op alle eventualiteiten, die hem redde: hij had het te danken aan het niet uitvoeren van onze orders, dat zijn groot leger te Pretoria niet van honger stierf. Ik sprak dan dien avond met Gen. Froneman af, dat hij ten noorden van de Rhenosterrivierbrug, bij Leeuwspruitbrug over het spoor trekken, en dan in den morgen van het oosten de Engelschen daar aan zou vallen; terwijl ik ten westen van 't spoor ging tot dicht bij de plaats Roodepoort, en mij met één Krupp verborg, om aan te vallen, zoodra ik hoorde dat hij van het oosten vuur opende. Maar dit gebeurde niet, want toen Gen. Froneman in den nacht op het spoor kwam vond er toen, en niet in den morgen, een gevecht plaats met de wacht bij de Leeuwspruit-spoorwegbrug. Tegelijk kwam er een trein van het zuiden aan, waarop Gen. Froneman's manschappen zoo fel schoten, dat dezelve tot stilstand gebracht werd. Gen. Froneman gaf bevel den trein te bestormen, maar de burgers deden het niet. Hadden zij dat gedaan dan was Lord Kitchener in onze handen! Niemand wist dat hij in den trein was, en het was eerst later dat wij het hoorden, dat hij in de duisternis - 't was een donkere nacht - den trein verliet, en op een paard ontkwam, dat hij van één der wagons liet afspringen, toen de trein stilhield. Na een korten tijd ging de trein weer voort. Die ontsnapte dus, maar Gen. Froneman overweldigde het garnizoen, bij de spoorwegbrug en nam daar achtenvijftig troepen krijgsgevangen. Ook stak hij aan brand de temporaire brug, die nu voor de tweede maal van hout herbouwd was, na het in de lucht doen springen van de eerste. Hier werden driehonderd Kaffers krijgsgevangen genomen. Zij beweerden dat zij geene wapens hadden, en slechts op het spoor werkten. Dat was hun behoud! Zij mochten wel wapens gehad hebben, die zij in de duisternis weggeworpen hadden; maar dit wisten | |
[pagina 159]
| |
GROEP BOERENSTRIJDERS.
| |
[pagina 160]
| |
wij niet, en wij handelden hier op het beginsel, dat het beter is tien schuldigen vrij te laten, dan op één onschuldige de uiterste straf toe te passen. Gen. Froneman trok voort tot oost van Doorndraai, hoogst te vreden met de krijgsgevangenen die hij genomen had, en de brug die hij verbrand had, en in zijn voldoening dacht hij aan mij niet. Ik wachtte in den morgen; ik wachtte volgens onze afspraak dat hij van het oosten zou beginnen te vuren; maar niets gebeurde. Zonder hem wilde ik van het westen niet aanvallen, omdat de posities voor mij van daar niet geschikt waren, en ik ook te min manschappen had - 't kon, zoo dacht ik, op mislukking uitloopen. Het werd 10 uur. Toen kwamen eenige verkenners te voorschijn. Zij werden aangevallen door vier van de mijne: één van hen werd geschoten en de anderen gevangen genomen. En nog hoorde ik Gen. Froneman niet schieten. Ik kwam tot de overtuiging uiteindelijk, dat er een misverstand tusschen mij en Gen. Froneman moest zijn, en dat ik mijn weg voor mijzelven maar moest vinden. Daarop liet ik het Krupp op de positie van den vijand vuren. Nog bleef van den kant van Gen Froneman alles stil. Toen liet ik voorttrekken - eerst een kort eind over den eersten bult ten noordwesten - toen stormde ik af op de Leeuwspruit-brug. Niets was daar! Laat dien avond kwam ik bij Gen. Froneman, en hij vertelde mij de geschiedenis, zooals ik die boven opgeteekend heb. Den volgenden dag zond ik bij de twaalf honderd krijgsgevangene troepen en kaffers op naar het lager van den President ten oosten van Heilbron en wij trokken tot nabij Slootkraal aan de Rhenosterrivier. Wij bleven ons daar versteken tot den nacht van den 16den Juni en trokken toen voort, om den volgenden morgen in randjes te Elandslaagte te gaan, en daar een groote macht van Engelschen, die van Vredefortweg naar Heilbron aan het optrekken was, in te wachten. Ik dacht dat, indien wij daar een slag leveren konden, wij dat doen moesten, en zoo niet, dan zoolang als mogelijk te staan en dan te retireeren. Waren de burgers mijn orders stiptelijk nagekomen, dan zouden wij, al was het ook dat wij daar den slag niet gewonnen | |
[pagina 161]
| |
BETHLEHEM, TEN NOORDEN VAN DE STAD.
| |
[pagina 162]
| |
hadden, toch een zwaar verlies aan den vijand gebracht hebben. 't Eén en ander gebeurde aldus: De Engelschen kwamen aangereden, zonder verkenners ver naar vorentoe uitgezonden te hebben. Wij hadden posities rechts en links van den weg, waarlangs zij kwamen, en mijn bevel was, dat de burgers de troepen moesten laten komen tot tusschen onze stellingen, die omtrent driehonderd pas van elkander waren en hen dan van beide zijden beschieten. Dit deden de manschappen niet. Vóór de Engelschen tusschen de beide randjes kwamen, begonnen de burgers op een afstand van vijfhonderd schreden te vuren. Daar rukten de Engelschen om en joegen tot omtrent vijftien honderd pas terug, waar zij van hunne paarden afstegen en op ons schoten. Zij hadden echter geen positie hoegenaamd daar, en konden het niet lang uithouden. Hunne paarden, derhalve, weder bestijgende, gingen zij tot omtrent 3000 meter terug tot hunne kanonnen. Hun geschut begon nu de randjes, waarop wij waren, hard te bestoken. Onze drie krupps deden goed werk, en wij zouden het daar nog goed kunnen uitgehouden hebben, ware het niet dat van Heilbron, die slechts tien mijl daarvandaan was, één lyddiet- en één Armstrong-kanon uitkwamen en op ons van achteren schoten. Wij werden aldus tusschen twee vuren geplaatst en moesten wijken. Gelukkig hadden wij geen verlies. Een eind weg ten zuiden gingen wij om vooreerst buiten het bereik der kanonnen te komen: toen zwenkten wij oost in de richting van Heilbron; en tot onze groote blijdschap ging de zon onder. De ondergang der zon! Hoe dikwijls vielen er looden gewichten van mij af, als de zon onderging! Soms was het ons tot nadeel, als zij wegzonk achter de westerkimmen, maar meestal was haar verdwijnen de uitredding van den Boer. In de duisternis gingen wij terug tot ons lagertje zuid van Slootkraal en staken ons daar den volgenden dag weg. Hier bedankte Com. Nel, en werd de heer Frans van Aard als commandant door de Kroonstadsche burgers gekozen. Den nacht daarop begaven wij ons naar Paardenkraal, twintig mijl ten noordoosten van Kroonstad, en bleven daar tot den avond van den 19den, toen ik, met het doel om het spoor te breken mijn manschappen in drieën verdeelde. Ik | |
[pagina 163]
| |
KOPJE WEST VAN BETHLEHEM.
| |
[pagina 164]
| |
deed com. J.H. Olivier, die intusschen bij mij aangekomen was, naar Honingspruit-station trekken. Gen. Froneman, zond ik naar Amerika-siding, en ik ging naar Serfontein-siding. Toen het dag werd, brak Gen. Froneman het spoor te Amerika-siding, en ik op een andere plaats: meteen ook de telegraafpalen. Elke paal werd eerst met het mauser doorgeschoten en toen men hem omrukte, knakte hij waar de kogel was doorgegaan. Met Com. Olivier was het niet zoo voorspoedig gegaan. Hij viel het station aan; maar ongelukkig niet zoo vroeg als bepaald was. Het gevolg was, dat hij alleen met het kanon daarop schieten kon. Toen ik bij hem kwam, was er reeds een groote versterking van Kroonstad in aantocht, en daar ik te weinig manschappen had om tegenstand te bieden, moesten wij maar terugtrekken. Ik ging dien nacht naar Paardenkraal. | |
[pagina 165]
| |
KOPJE TEN ZUIDEN VAN BETHLEHEM.
|
|