De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina XI]
| |
I.
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
veldcornetten of hunne plaatsvervangers overal op de plaatsen en de burgers werden opgecommandeerd. Onder de gecommandeerden bevond ik mij. Ik ging als privaat burger, en nam met mij mijn drie zoons: Kootie, Isaac en Christiaan. Den volgenden dag kwamen de manschappen van de Wijk Krom Ellenboog, district Heilbron (tot welke wijk ik behoorde) bijeen op de plaats Elandslaagte. De veldcornet van deze wijk was de heer Marthinus Els en de commandant van het geheele commando de heer Lucas Steenekamp. Het werd spoedig bekend dat de krijgscommissie bepaald had, dat ons commando, tezamen met de manschappen van Vrede, Harrismith, en gedeelten van Bethlehem, Winburg en Kroonstad, naar de Natal-grens met allen spoed oprukken zouden. Dit bevel gehoorzamende, kwamen wij na zes dagen te Harrismith aan. En nu begon 't commando-leven. De acht dagen, gedurende dewelke de burgers voor zichzelven voorziening moesten maken, gingen spoedig voorbij, en het werd de plicht van de Regeering voor zijn krijgers te zorgen. Wat deze verzorging betreft moet ik hier in 't voorbijgaan zeggen, dat het anders in onze commando's ging dan in het Britsche leger. De Engelsche troepen kregen dagelijks hun rantsoen. Elke soldaat ontving zooveel en zoo goed als zijn kameraad. Bij ons was dit - behalve in 't geval waar meel, koffie, suiker en dergelijke dingen uitgedeeld werden - niet zoo. Waar, bij voorbeeld, de soldaat zijn rantsoen vleesch gaar kreeg - zijn ‘Blikkieskost’ zooals de Boeren dien noemden - ontving de burger zijn stuk vleesch rauw, en moest zelf voor brandstof zorgen en het gaar maken. Ik geloof niet dat het van belang ontbloot zal zijn, indien ik hier het een en ander zeg van de wijze waarop de burger dit stuk vleesch kreeg. Het beest of schaap, waarvan het afkomstig was, werd geschoten of geslacht; en, na het vleesch in stukken gesneden was, was het 't verantwoordelijk werk van den vleeschkorporaal die stukken zooals ze op 't vel lagen uit te deelen. Daar nu deze stukken zeer in kwaliteit verschilden, was de eigenschap van onpartijdigheid een van de eerste vereischten van een vleeschkorporaal. Dit beseffende, en om boven alle verdenking verheven te zijn was het de gewoonte van dezen nuttigen man, met zijn rug naar de burgers te staan en het eerste het beste stuk vleesch, dat vóór hem lag. | |
[pagina 3]
| |
AVOND IN HET BOERENLAGER
| |
[pagina 4]
| |
in zijn handen te nemen, en het aan den burger te geven, volgens diens plaats op de lijst van namen, die telkens bij de uitdeeling voorgelezen werd. Met dat stuk moest de burger tevreden zijn; maar 't gebeurde dat hij dit dikwijls niet was en somtijds ontstonden er standjes. Dan was het dat de vleeschkorporaal, overtuigd dat 1 ij toch o zoo onpartijdig gehandeld had, gevoelde dat zijn bloed kookte, en dat het noodig was om zoo een onverstandigen burger den kop goed te wasschen. Doch zoo ging het niet lang toe. Nadat de vleeschkorporaal eenige weken zijn betrekking bekleed had, had hij ook vrij wat meer menschenkennis opgedaan, en liet hij de aanmerkingen van de burgers 't ééne oor in en 't andere uitgaan. Ook kwamen van lieverlede de burgers tot het inzien van hunne dwaling, en in korten tijd hadden allen de les van verdraagzaamheid en vergenoegdheid geleerd. De burger moest zijn vleesch zelf bereiden, en hij kookte of braadde het. Dit laatste deed hij in een spit, gemaakt in den vorm van een houten vork, van een tak dien hij van den naasten boom sneed. Dikwijls werd de vork van glad omheiningsdraad vervaardigd, met twee tot vier tanden. Het was een groote kunst de stukjes vleesch, vet en mager, zoo in den spit te rijgen, dat men wat een ‘bont span’Ga naar voetnoot1) genoemd werd over het vuur kon houden om te braden. Van het meel aan de burgers verschaft maakten zij koeken. Zij werden in kookend vet gaar gemaakt, en werden stormjagers en ook wel maagbommen genoemd. Wij verschilden dan in onze levenswijze van onze tegenstanders. Maar toen het Britsche commissariaat later vleesch om niet kreeg, door ons vee te nemen, verschafte het ook aan den soldaat rauw vleesch, en leefde hij niet meer uitsluitend op ‘Blikkies-rantsoen.’ Hij slachtte vee, even als wij, en - verkwistte, hetgeen wij in den regel niet deden. Op zijn legerplaatsen bleven dikwijls liggen gedeelten van half verbruikte ossen, schapen, varkens en pluimvee. Maar hierin wil ik in het breede niet treden. Ik heb nu iets anders te doen, dan over de wijze te spreken, waarop de Engelschen met 't privaat eigendom der burgers handelden. Andere pennen zullen | |
[pagina 5]
| |
mededeelen hoe de Brit ons goed nam, ons vee roekeloos doodde, onze plaatsen verwoestte. Ik wensch mij te bepalen bij mijne eigene ondervinding in den langen en ongelijken strijd, en ik zal, terwijl ik dit doe, veel te zeggen hebben, waarover de lezer zich zeer verwonderen zal, ja, waarover hij verbaasd zal uitroepen: kan dit wel mogelijk zijn? Ik zal steeds één antwoord hebben: Het is zoo, of
GROEP BURGERS UIT HET WINBURG-COMMANDO.
het verbazing verwekt of niet; en omdat het zoo is, daarom stel ik het te boek - daarom kan ik ook niet anders schrijven. Wat heb ik uw geduld op de proef gesteld, lezer, door dit alles vooraf te zeggen! Maar gij wildet toch iets weten van de wijze, waarop de burgers gecommandeerd werden, wat zij te eten kregen, en hoe zij hun voedsel bereidden. Ik zal u niet meer ophouden. Ik zeg u nu al dadelijk dat ik u een verhaal ga geven van mijn eigene | |
[pagina 6]
| |
ervaringen en verrichtingen in den grooten strijd die tusschen Boer en Brit gevoerd werd. Ik was dan, zooals ik reeds gezegd heb, gecommandeerd, en had met het Heilbronsche commando - op weg naar de Zuid-ooster grenzen - Harrismith bereikt. Terwijl wij daar waren voldeden de verschillende commando's aan de bepalingen van de commando-wet en kwamen bijeen om een Hoofdcommandant te kiezen. Tot dat doel vergaderden te Harrismith de volgende hoofden: commandt. Steenekamp, Heilbron, Anthonie Lombaard, Vrede, C.J. de Villiers, Harrismith, Hans Naudé, Bethlehem, Marthinus Prinsloo, Winburg, en C. Nel, Kroonstad. Zij kozen den heer Marthinus Prinsloo tot hoofdcommandant en de burgers van Winburg stelden den heer Theunissen als hun commandant aan. Deze officier bekleedde de betrekking waardiglijk totdat hij krijgsgevangen genomen werd, terwijl hij een moedigen aanval te Paardenberg leidde om generaal Piet Cronje te ontzetten. Van Harrismith ging het Heilbronsche commando tot zes mijlen van de Natal-Vrijstaat grenslijn, en legerde zich niet ver van Bezuidenhoutspas, op het Drakensgebergte. Dit grootsche gevaarte, dat de scheiding daar vormde tusschen Boer en Brit, is een aaneen geschakelde keten van trotsche bergen, waarnaar men van den Vrijstaat zeer geleidelijk opklimt, maar van welks top men zeer plotseling en steil in Natal afdaalt. Op den dag na de kiezing van den Hoofdcommandant zond com. Steenekamp mij met een patrouille tot nabij de grens. Toen ik 's avonds, na niets van de Engelschen, die zooals men weet op de grenzen kort vóór den oorlog saampakten, gezien te hebben, in het lager terugkwam, vond ik dat de burgers mij in mijne afwezigheid tot waarnemenden commandant, onder com. Steenekamp gekozen hadden.Ga naar voetnoot1) In den namiddag van dezen dag - den 11den October 1899 - te vijf ure was de tijd door het Ultimatum der Zuid-Afrikaansche Republiek gesteld, waarin van Engeland geëischt werd zijn troepen van de grenzen te verwijderen, verstreken. Engeland had dit niet gedaan en wij verkeerden dus in een staat van oorlog. Nog dien dag werd de krijgswet door de Regeeringen der beide | |
[pagina 7]
| |
Republieken afgekondigd en bevel gegeven dat de passen op de Drakensbergen in bezit zouden genomen worden. Daartoe kreeg com. Steenekamp van Hoofdcom. Prinsloo order om nog in den nacht van dienzelfden dag naar Bezuidenhoutpas te gaan. Ten oosten daarvandaan moesten de commando's de passen aldus in bezit nemen: het commando van Vrede: Bothaspas, die van Harrismith en Winburg: Van Reenenspas, en dat van Kroonstad: Tintwaspas; ten westen, dat van Bethlehem: Oliviershoekpas. Com. Steenekamp was dien avond erg ongesteld, en kon zelf niet met de burgers optrekken. Hij gaf derhalve aan mij bevel met 600 man dit te doen. Hoewel ik slechts zes mijlen te gaan had, kostte het mij veel hoofdbrekens alles in orde te brengen. En dit van wege het gebrekBATTERIJ EN BRANDWACHT BIJ LADYSMITH.
aan discipline, in den rechten zin des woords, onder de burgers. Ten aanzien hiervan kwam er groote verbetering met den loop van den oorlog, maar nooit zoolang de strijd duurde, werd zij eigenlijk recht gehandhaafd. Als ik nu zeg ik met deze moeilijkheid te kampen had, wil ik niet te kennen geven, dat de burgers onwillig of onregeerbaar waren. Ik bedoel alleen, dat zij zoo ongewoon waren onder bevelen te staan, dat het mij nagenoeg nu een reuzenwerk was alles naar wensch te regelen. Het werd echter in betrekkelijk korten tijd gedaan, en wij trokken voort. Wat vóór ons lag kon niemand weten. De vijand kon in de pas zijn als wij daar kwamen; want hoewel ik dien dag met een patrouille daarheen was, had ik niet over de grenslijn mogen gaan. Ik kon dus niet weten of de vijand niet vlak anderkant op de | |
[pagina 8]
| |
glooiïngen van het gebergte was geweest, en ons nu ergens in goede posities inwachtte. Alles echter liep goed af. Niets gebeurde toen wij in de pas kwamen; en toen de zon den volgenden morgen opging was het zoo ver wij het oog werpen konden stil en rustig. Van het een en ander zond ik verslag aan com. Steenekamp, en 's avonds daagde hij zelf, hoewel nog ongesteld, met het overige van het commando op. Hij bracht de tijding dat het tot een treffen met de Engelschen reeds gekomen was. Gen. de la Rey had namelijk een gepantserden trein te Kraaipan aangevallen en genomen. Eenige dagen daarna werd een krijgsraadsvergadering door Hoofdcom. Marthinus Prinsloo te van Reenenspas belegd; en, daar com. Steenekamp nog, wegens zijne krankheid, die niet bijwonen kon, ging ik er heen. Op die vergadering werd besloten dat een macht van twee duizend burgers uit de verschillende commando's, onder het bevel van com. C.J. de Villiers (Harrismith) als waarnemenden vechtgeneraal in Natal aftrekken zou, terwijl de overigen op den Drakensberg blijven zouden om de passen te bewaken. Ik moet in 't voorbijgaan hier zeggen, dat er in de wetten van den Oranje Vrijstaat niets gezegd werd van een vechtgeneraal: maar kort vóór den oorlog had de Volksraad bepaald dat de President zoo een officier kon aanstellen; gelijk in dezelfde zitting aan hem ook het recht van veto gegeven werd in betrekking tot alle wetten in verband met den oorlog. Ook nu kon com. Steenekamp, van wege aanhoudende krankheid, niet gaan, en mij werd bevolen als waarnemenden commandant der Heilbronschen, met vijf honderd man af te trekken. Het bleek spoedig dat het doel van ons aftrekken was de Engelschen, die te Dundee en Elandslaagte waren, aftesnijden. Wij zouden in vereeniging met de Transvalers, die van de richting van Volksrust kwamen, en met een deelvan de Vredesche burgers - allen onder het bevel van Gen. Koch - moeten handelen. Maar wij slaagden in ons doel niet. Wij kwamen niet bij tijds tusschen Elandslaagte en Ladysmith. Waaraan dit toe te schrijven was weet ik niet. Dat er slordigheid in het spel was lijdt geen twijfel; maar of daaraan schuld hadden de bevelvoerders der Zuid-Afrikaansche Republiek, of Hoofdcom. Prinsloo, of Vechtgen. de Villiers, kan ik niet bepalen; daar ik toen slechts waarnemende commandant was, die niet te bevelen, maar bevelen uittevoeren had. Hoe het zij, | |
[pagina 9]
| |
VOORPOST DER BOEREN IN DE NABIJHEID VAN LADYSMITH.
| |
[pagina 10]
| |
toen ik met het krieken des dags op den 23sten October het spoor naar Dundee, ongeveer twaalf mijlen ten noorden van Ladysmith, brak, zag ik, dat de Engelschen naar Ladysmith teruggevallen waren. Dit was de vlucht van Col. Yule, die zoo hoog in Engelsche kringen geroemd werd. Waren wij maar een weinig vlugger geweest, dan zouden wij deze terugvluchtenden vóór gelegen hebben, en een goeden slag kunnen leveren. Deze Engelschen vereenigden zich met die van Ladysmith, en wij konden nu verwachten, dat, vóór de Transvalers, die nog te Dundee, of in de nabijheid van dat district waren, zich bij ons voegen konden, wij van deze vereenigde machten aangevallen zouden worden. Dat geschiedde ook. Den volgenden morgen, 24 October, trokken de Engelschen te 8 ure uit Ladysmith, en het gevecht te Modderspruit of Rietfontein begon. Dit was, na een schermutseling tusschen de Harrismithschen en de Carabineers te Bester-Station op den 18den, waar Jonson, een Harrismithsche burger - het eerste offer in onzen vrijheidsoorlog - sneuvelde, de eerste slag van de Vrijstaters. Onze positie was een uitgestrekte op kopjes ten westen van het Ladysmith-Dundee spoor, die een grooten half cirkel vormden, en ons eenig kanon werd geposteerd in onzen westelijken vleugel langs een hoogen kop. Wij telden niet meer dan duizend man, want de anderen bleven als een achterhoede te Bester-Station. De Engelschen trokken tegen ons op met drie batterijen van kanonnen. Die stonden een heel eind achter de troepen en openden, op een afstand van ongeveer 4000 meter, een oorverdoovend bombardement op ons. Ons kanon schoot een paar maal, maar werd spoedig het zwijgen opgelegd, en moest uit positie genomen worden, zoodat het gansche gevecht door ons met klein geweren gevoerd werd. Dadelijk begonnen de Engelschen met hun taktiek van omtrekken; maar zij gingen toch onze vleugels niet om. Hun doel scheen te zijn ons uit elkaar te houden, zoodat wij niet ergens met kracht zouden concentreeren. Intusschen drongen degenen die den aanval doen moesten al nader. De posities waren zoo gelegen dat zij in kleine klooven en anderszins dit doen konden zonder onder schot te komen, totdat zij | |
[pagina 11]
| |
SCHETS VAN HET OORLOGSTERREIN TUSSCHEN NICHOLSONSNEK EN DE TUGELA.
| |
[pagina 12]
| |
zeer dicht aan ons waren. Waar zij dan daar te voorschijn kwamen werd door ons zulk een ontzettend en onafgebroken vuur op hen gericht, dat zij nergens tot nader dan twee honderd pas konden komen. com. Nel met de Kroonstadsche burgers, aan den westelijken vleugel had het 't heetst. Waar ik was, meer ten oosten, hadden de burgers minder te verduren. Maar al de burgers waar zij ook waren streden dapper. Elke positie werd gehouden en hoewel er gedurig degenen waren, die gesneuveld of gewond nedervielen, was er geen teeken van wijken, gedurende den geheelen slag. Het kleingeweervuur op de Engelschen duurde tot ongeveer drie uur in den namiddag. Toen zag de vijand, dat hij ons uit onze posities niet verdrijven kon en trok naar Ladysmith terug. Kort daarna konden wij over het slagveld gaan. Er waren niet vele dooden en gewonden; maar die werden gedurende het gevecht weggedragen. Burgers, die op den hoogen kop, daar straks genoemd, waren, hadden de Engelschen dat zien doen. Wij hadden elf dood en eenentwintig gewond, waarvan twee later stierven. Dit verlies ging ons zeer ter harte, maar het was bemoedigend om op te merken dat het de uitwerking niet had om iemand, officier of burger, neerslachtig te maken. Juist toen de slag begon daagde de heer A.P. Cronjé op. Hij was door den President als vechtgeneraal aangesteld en nam het bevel over van waarn. Gen. C.J. de Villiers. Men mag hier zeggen dat hij zich goed in dezen slag gedroeg; en ik keurde het goed dat hij onze macht te zwak achtte de terugtrekkende Engelschen achterna te jagen. Toen alles voorbij was, kon ik mijn stelling verlaten en hem een handdruk geven als ouden vriend en mede volksraadslid. Het was mij een genoegen hem als vechtgeneraal te verwelkomen - ook omdat hij de zoon was van een dapperen officier, die in den Basutooorlog van 1865 en 1866 gestreden had. Hij had echter den ouderdom van 66 jaar bereikt, welk ouderdom te hoog is voor een man om hem nog te kunnen doen beantwoorden aan de strenge lichamelijke eischen, welke de plichten van een vechtgeneraal stellen. |
|