Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolykheit in lof- en smeekliederen, mitsgaders veldgezangen
(1725)–Fransina Jakoba van Westrem– AuteursrechtvrijToon: Psalm 68.1.
ô Leer my eens uw Wond're Kragt!
Uw Wysheit, en uw Groote Magt,
Met myne lippen pryzen!
Geef my een Oog, dat verder ziet,
Als op de schors van uw Gebiedt,
Laat ik na boven ryzen!
Na dat uw Geest in 't harte daalt,
En my uw Aangezigt bestraalt;
En my 't Geloof doet booren,
Door dieptens van Aanbidd'lykheên!
Wanneer ik op een Dierb'ren Steen,
My zet, tot zien en hooren.
| |
[pagina 85]
| |
2.
ô Heer hoe worde ik dan verrukt!
Myn Lyf knielt neer, myn Ziele bukt
Voor uwe Alweerdigheden!
Die dorre stronk, dat drooge zaadt,
Die wortelvesels, als een draadt,
Als haartjens doorgesneden!
Die Bol met melksap opgevult!
Die Moedergrondt, geschikt, verschuldt
Om alles aan te queeken!
Die pypen vol verscheide vogt!
Dat zwoegen van de fyne logt,
Ons van uw Wysheit spreeken!
3.
Die Adertjens door al het groen!
Die bolle blaasjes, tot het voên,
Den Aanwas voortgedreven!
Die Brandt, waar door 't een 't ander vat,
Die trouw om 't geene is moede en mat
Te sterken, door Nieuw leven!
Die Vorm, die Kleur zo veelerley!
Dat Bloemenschoon, als een Livrey!
De Reuk, van duizent Kruiden,
Van Bloeisels, Loof en kostlyk Ooft;
Door Zonneglans en Daauw gestooft,
Wat wil ons dit beduyden!
4.
Hoe leyd ons dit tot Eerbiedt op!
ô Wyze magt! een ééne Drop,
Is dit uit de Rievieren,
Die uit den Grooten Oçeaan,
Van uwe Onpeylbaarheden gaan,
Om ons tot u te stieren!
Het stil gezuis van 't open Veldt,
My van uw Lieflykheden meldt!
| |
[pagina 86]
| |
Ik hoor de Wysheit spreeken,
In de onderscheyde Stem en Spraak,
Van yder werk, 't verschot van Smaak.
't Een smelt, dit wil niet breeken;
5.
't Een heeft een 't zaamgeklonken vast;
En 't ander dekt een taayen bast:
Dit knikt en buygt op 't raken.
Het een heeft korlen als een git,
En 't ander houd een melkig pit;
o Diep geheym van zaaken!
Wie telt de Letters van dit schrift!
Wie kent de beenen in dit rift,
Of tast na de ingewanden;
Dit loopt ons oog te ver voor uit!
ô Keurstuk naar een Wys Besluit!
ô Werk van Almagts handen!
6.
Laat dogh myn hart niet ledig zyn,
Als ik dat wondere Ogenschyn,
Dat Kunstwerk zie vol leven!
Als ik de Dieren klein en groot,
Als ik het Veldt vol voedend Broodt,
En 't Vog'len Heyr zie zweeven!
Als ik het wollig Vee, in 't gras
Zie weyden, langs een Waterplas,
En na de Melksters Loopen;
Om 't Bloedt gekookt tot blanke melk,
Vol op te geven voor ons elk,
Ons 't zuivel op te hoopen.
7.
Maar wat behoeve ik Rundt of Ros,
Een Olifant, of leepe Vos,
De trotse Leeuw te vragen:
Wat lette ik op 't gehoorent Rhee,
| |
[pagina 87]
| |
Het wilde Zwyn wanneer 't onvree,
Den Boswolf heen durft jagen:
Wat merke ik op den trouwen Hondt;
Wanneer hy uuren ver in 't rondt
Opsnuffelt 's Meesters stappen,
Kruip slegs langs de Aarde, en zie de mier!
Het Slakkenhuis! ja 't minste Dier,
Daar vindt men wetenschappen!
8.
Daar duikt men laager dan het stof,
Om op te ryzen tot Gods Lof,
Met innig zielsverzugten!
ô Grootheit! Wysheit! Wondre Magt,
Geeft Gy op Adams kind'ren agt?
Die vreeslyk zyt te dugten!
Bespieg'len wy pas eene stip,
Wy stranden op een duist're klip,
Van domme onkundigheden!
Wat zyn wy ver van Gods Verstandt!
Een schreef een letter van Syn Handt,
Verbystert onze Reede.
9.
Wie zou' dan 's Donders Mogentheit,
De Hagel die op 't Veldt zig spreit,
De Windt in 't Pakhuis vinden!
Wie vringt de Wolk uit als een spons!
Wie strooit de Sneeuw als Zwanendons,
Wie kan den Blixem binden!
Wie zet de Sterren op heur Post!
Wie heeft de Maan met Glans gedost!
Wie vat de Zonnestraalen,
Gelyk een Fakkel, door Saffier!
Gelyk een Aangezigt van vier,
Datse op den mensch laat daalen.
| |
[pagina 88]
| |
10.
Gy, gy alleen, Grootmagtig Godt!
Zwenkt gints en herwaarts, op't Gebodt
Uw 's Willens al de Dingen!
Gy dwingt de Grooten Oçeaan,
Dat hy geen voetstap voort kan gaan!
Schraagt 's Hemels Zolderingen,
Pas met een Vinger van uw kragt.
Wie, wie is zô gevreest in Magt!
Wie kendt uw Alvermoogen!
Wy zien slegs 't uiterst Eind hier van!
Ons sterflyk oog en durft, nog kan
Niet nad'ren, tot dien hoogen!
11.
Ey geef een straal van 't Godlyk Ligt!
Op dat wy met een rein gezigt,
Geloovig zien uw Daaden!
U Roemen Pryzen breedt en wyt!
Aanbidden als Gy weerdig zyt!
Verstandig op uw Paden,
Steeds wand'len, met verwondering!
Op dat men van uw Grootheit zing,
Gelyk 't ons zal betaamen:
ô Schenk hier Leeven toe en kragt!
Op dat, 't geen Gy met regt verwagt,
Wy al uw Doen beäamen.
|
|