Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolykheit in lof- en smeekliederen, mitsgaders veldgezangen
(1725)–Fransina Jakoba van Westrem– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Toon: Psal. 8.1.
Wat Heyl, wat Heyl, straalt door de Tempeldeuren!
ô zalige Eeuw wat mag ons al gebeuren!
Nu Iezus Doodt was, en weer levende is,
Zet Hy Syn Vlees, en Bloedt, ons op den Dis.
2.
't Oudt Erfvolk, mogt de keur der reyne Dieren,
Door 't slagtmes keelen; 't malsse Vet der Nieren,
Ook 't laauwe Bloedt, te goedt voor de Offeraar,
Om de open schuldt zien roken op 't Altaar:
3.
Heur drooge tong, en mogt hier niets van proeven;
Sy zagen 't Ag in 's Haardsteens diepe groeven,
En doelden door 't Geloof op beter Tydt:
Wyl 't Offer schreef een bloedig schuldtverwyt,
4.
Maar nu, mag Sig de minste wel vergasten:
Geslagte Lam! droegt gy niet al de Lasten,
Van de Opgetelde, lang voor 's Werelds Grondt!
Hoe smaakt dit zoen, in een gespoelden mondt.
5.
Gespoelt van 't eyge, door de zuivre Leere,
En 's Geestes werk, om u, ô Heer der Heeren,
Te mynen, door een regt en waar Geloof!
Wyl ik u Dank en voor al 't Wondrê Loof!
6.
Moest ik niet hier tot uw Gedagtnis komen!
| |
[pagina 29]
| |
Uw zaal'ge Doodt Verkonden al de Vroomen.
ô Doodt zó schoon, zó kostel in Gods Oog!
ô Schat! ô Heyl! voor ons te diep te Hoog!
7.
Zie eens te rug op de Aanvangloze stonden;
Eer de Almagtshandt, de hooge Hemelronden,
En de Aarde ontwierp, hoe Gloort dien Wonderraadt,
Dat Godtgeheym! waar 't Oog verbaast voor staat!
8.
ô Bethlem, Davidsstadt, zó hoog gerezen!
Wat Wonderboek laatge aan onze Ogen lezen!
Waar blyft myn geest! dan klimtse op Golgotha!
Dan daaltse in 't Graf! dan gaat Sy Iesus na,
9.
Van de Olyfberg, tot in 't Paleys hier boven!
Dan valtse in 't stof, dan tytse aan 't heilig Loven!
ô Konings zoon, hoe wonder is my dit!
Dat gy eerst Stierf, en nu in Glory zit,
10.
Op 's Vaders Throon! gy onzen Vriendt en Broeder!
Man, Hoofdt en Vorst, Ja trouwste Zielenhoeder!
Og trek myn ziel, dogh uit dit leemen Huis!
En maak myn lust en liefdetogten kuis.
11.
Og maak ze Rein! doe weg myn Ogeschellen:
En laat ik my voor uwen Voetbank stellen,
Om van na by 't aanschouwen al dit Heyl!
Om in te zien, de Dieptens zonder peyl!
12.
Om voor uw Throon een weinig te vertoeven;
Om Kragt en Geest uit Broodt en Wyn te proeven.
ô Godlykheit! Gekleedt in 't Menschenvlees,
Op dat geen Mensch van Godt zou vliên door Vrees.
| |
[pagina 30]
| |
13.
ô Neen, gy trekt ons door uw medelyden!
De groote Borg wil ons voor Straf bevryden!
En ons gezigt, niet vatbaar voor Gods Gloedt,
Wast zig eerst klaar met Godlykmenschen bloedt.
14.
ô Toef myn Ziel, toef hier, met heilig Denken!
Hier ziet gy Wyn, uit Goude Schaalen Schenken!
Hier is 't Volop, hier zit men by de Bron!
En Legert zig by 't Glinstr'en van de Zon!
15.
Zon, die ons helpt aan 't innig zielsbewegen!
En voorligt, daar wy zoeken 's Hemels Wegen.
ô Koorn, ô Most, ô Speceryendrank!
ô Bruiloftsvreugdt! ô maal van Lof en Dank!
16.
Zou 't Ongeloof my nog tot weygren dwingen,
Neen, slaat het weg! gy moet na boven dringen:
Een Zegelring biedt u de Koning aan!
Ey blyf dan niet, al dubbend', duttend; staan
17.
Og Iesus, stier myn Handt, als Sy zal vatten!
'k Ben ongewoon zó groote Hemelschatten!
Gewen myn Ziel, dat zy die wel bewaar:
Dat Sy 'er 't lage en laffe niet by paar'.
18.
ô Heer, vernieuw, myn opset, en myn meenen,
Sterk slappe Handen, en Verminkte Beenen.
Volbreng het woordt, dat ik hier voor u uit,
'k Wil de uwe zyn! ja Heer, dit's myn besluit.
|
|