Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolykheit in lof- en smeekliederen, mitsgaders veldgezangen
(1725)–Fransina Jakoba van Westrem– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Toon: Zoet gezelschap dat &c.1.
Eeuwloos Vak, vol diere min!
Gunstgeheym. Dat nooit begin,
Eindt nog paalen doet bekennen!
Lustbaar wonder! daar ik zal
Mijn Gepeinzen heen gewennen,
Om t' Aanbidden t' Eeuwig Al!
2.
Kom uit 's Werelds Woesteny
Trage ziel, en zet u by
Dezen afgrondt van Genade!
Van Ontferming, en van Heyl!
Zie daar de Onnaspeurbré Paden,
En vraag dan na maat of Peijl!
3.
Wis, de Vadem van 't Heel al,
's Werelds Kreyts, viel veel te smal,
Om dat Liefde diep te passen!
Al de dropp'len van de zee,
Al de spiertjens die 'er wassen,
Telden nooit dit a b c!
4.
'k Zwijg, om 't wonder tot den Grondt
Te doorpylen! en de Vondt
Van de alwysheit te bemerken!
Nieteling, hier zinkt gy weg!
Of vaart op Gods Liefdevlerken,
| |
[pagina 26]
| |
En Iuicht, zalig Gunstbeleg!
5.
Gunst Beleg, dat weing'en treft,
Van nog weinger regt beseft!
ô Wat zie 'k u helder stroomen,
In dat Heyl- en Bloedtverbondt!
Heer, laat gy daar Slaven komen!
Hooren die 't woordt van uw mondt!
6.
Helsche Slaven, streng Geboeit
In den Zondenstok; vermoeit
Onder 't Iok der Dwingelanden:
Wreedt gewondt door Hart en Tong,
Oog en Ooren, Hals en Handen,
Die 'er Satans priem in drong.
7.
Deze, door 't Geslagte Zoen
Bemêedoogt, om in de Vloên
Van Genoegzaamheit te zwemmen!
Die op 't Aanbodt van het al,
Slegs voldoen, met toe te stemmen,
Te verlaten 't oude Dal.
8.
ô, Hoe zalig! ô hoe schoon!
Staan Gods Deugden, Hier ten Toon!
ô Wat Glinstert 's Hemels Luister!
Daar geen Wereldskindt van weet;
Al heur schynschoon wordt hier duister:
Schat is schade, en Wellust leedt.
9.
Hemelglory, stil vermaak!
Geef dat ik in Liefde blaak,
En verteert word' door uw straalen!
Tot dat ik uit de as van 't Niet,
's Vaders Beeldt eerst regt doe praalen!
| |
[pagina 27]
| |
En gehoorzaam 't hoog Gebiedt.
10.
Halelujah, voor en ná!
Halelujah vroeg en spaê!
ô Aanbiddelijke wegen!
Wie ben ik, Grootmagtig Heer!
Ik, in zondeslijk gelegen,
Word een Voorwerp van uw Eer!
11.
Onveranderlijke Trouw;
Liefde, zonder naberouw!
Gunst die nimmermeer zal wijken!
Eer zou 't steyle Berggevaart',
In de Gryze zee bezwijken,
Of versmooren onder de Aardt.
12.
De ingetoomden Oceaan,
Zou eer uit zijn Paalen slaan;
Eer zou 't Hemelheijr bewerren,
En vergeten Post en pligt:
Diep in 't zwart gaan al de Sterren,
Zon en maan zelfs zonder ligt.
13.
Eer schoof 't Aardrondt van Sijn niet,
Eer Gy Heer uw Volk verliet.
't Groot Heelal viel eer in duygen,
Tot een Baeijert, woest en naar,
Eer Godt naliet, Sig te tuijgen,
Vriendt, van Sijn Verkoren Schaar.
|
|