Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolykheit in lof- en smeekliederen, mitsgaders veldgezangen
(1725)–Fransina Jakoba van Westrem– AuteursrechtvrijToon: reveille vous of de 10 Gebooden.1.
Wie Sions Heuvel op zal klimmen,
Vind nergens weg dan 't smalle Padt:
| |
[pagina 16]
| |
De wereld ziet er nare schimmen,
Maar 't Heylvolk reist 'er na de Stadt.
2.
ô Schoone Weg! daar onzen Kooning
De voortogt nam; en 't Hels Gebroedt
Opkluisterde in haar duist're wooning,
Wyl 't gierde op Roof en Christen bloedt.
3.
Wie zou syn Voetstap, zó Gezegent,
Niet rustig volgen op het spoor!
Als Druk en Rampspoedt ons bejegent,
Niet denken, Goël ging ons voor!
4.
't Is waar, de Zonde moet 'er vlugten,
Het Vleeslyk hart krimpt weg van pyn;
De lust moet sig 't vermaak bezugten:
't Geen 't Oog eerst minde is enkel schyn.
5.
Zó ras men door de Wonderpoorte,
De Weg der Waarheyt, Arm en Naakt
Onmagtig komt; en door Herboorte,
En waar Geloof aan 't Leeven raakt.
6.
Comt ons de Helmagt trots belaagen:
De Slang, volleert in listigheit,
Schuilt agter bloem of doorenhaagen,
Tot dat hy strik en net bereidt.
7.
Hier klautert men op Berg en Bossen,
Terwyl een Noordewindt Rammeyt.
Gints vaart men over onder 't klossen
Van 't Zeeschuim, daar Sireen verleyt.
8.
Hier moet men door een Zandtweg waden,
Daar 't heete Zonvuur brandt en steekt.
| |
[pagina 17]
| |
Gints, hoort men schimpen, spotten, smaaden,
Om dat men zonde touwen breekt.
9.
Dan weert men zig in doorenstruiken,
En wordt van distels fel bezeert.
Dan moet men eens voor 't Onweer duiken,
Terwijl men 't vrolijk ligt ontbeert.
10.
Dan doet een drasse grondt ons zinken,
't Moeras, daar 't ongediert vernagt,
Dêe vaak ons dugten voor verdrinken,
Ten zy men hulp om hoog verwagt.
11.
Hier ziet men tuynen te overklimmen.
Gints staat men voor een vonder stil.
Hier komt een schrikdier ons begrimmen.
En wy, met ons vaak in geschil:
12.
Geen Strydt zo scherp in 's Werelds Ryken,
Als daar wy zelven met ons zelf,
De geest en 't Vlees, elkaêr niet wyken!
Dan spouwt de Hel na 't hoog gewelf:
13.
Dan kromt, en wringt zig de oude zonde,
Dan lokt en vleyt sy 't Vleeslijk Oog!
Nu houdt se ons aan de lust gebonden,
Die vaak en zin en hart bedroog:
14.
Dan maakt se een bres voor 's Satans pijlen,
En stelt Verleydster op de wagt:
Of brouwt een giftkelk onderwylen,
En moort, terwijl se uitwendig lagt.
15.
Maar wie kent al heur leepe vonden,
Wie heeft heur snòheit regt gevat?
| |
[pagina 18]
| |
Geen zee, geen stroom, met zeven monden,
Versmoordense in 't afgryslijk nat.
16.
't Is Iesus Kruis, dat haar doet schrikken;
Hier valtse neer in 't logge stof;
De kragt van 't Heylbloedt doetze stikken,
En gruist en dooft heur leugen lof.
17.
Des, 't enge Paadtje ons allermoeylykst
En zwaar valt, om dien Oude Mensch;
Om lusten by ons zelfs verfoeylykst,
Ontstoken tegen wil en wensch.
18.
Gelukkig, die de Vaste treeden
Des Grooten Heylvorsts, vlytig mikt!
Die 't woordt der waarheit, en de reeden
In 't oog houdt, dat de Voet niet zwikt.
19.
Gelukkig, die als onervaren,
Syn Vader steeds grypt aan de Handt!
Die Onmagt met Geloof kan paaren!
Sig gordelt met een liefdebandt.
20.
Die 't vadzig hart zoekt nieuwe kragten,
Ver boven 't zigtbaar Element!
Die staag syn zielsvriendt mag verwagten!
Gemeenzaamlijk aan Hem gewent.
21.
Gelukkig, die hier mag ontmoeten,
Een trouw en hartlyk Reisgenoot.
Om de ongemakken te verzoeten,
Waar voor een Reisiger staat bloot.
22.
By zulk opregt en Vriendlyk kouten,
Vergeet men Ramp en tegenspoet!
| |
[pagina 19]
| |
Ontdekt gebrek, en Levensfouten,
Geneest de quaalen van 't gemoedt:
23.
Men strengelt Handt, aan Handt, te zamen;
Om zo het Ondier lagen legt,
Zijne afbreuk wisser te beramen;
En 't looze schanswerk zy geslegt.
24.
Men leent de Handt in 't nederstromp'len,
Men ondersteunt sig onder 't gaan:
Wil eenig leedt ons overromp'len,
Men deelt het, en is t' zaam belaên.
25.
Men draagt het Kruis elk op syn schouder,
Of ligt het aan 't beneden endt;
En spreekt vast van de Aartsbehouder,
Zò wordt men 't kruispak haast gewent.
26.
Is ymant zwak in voort te draaven,
Men blaast elkand'ren moedt in 't hart!
En telt de lijst der oude Braven,
Zò kloek geworstelt door hun smart!
27.
Men queelt een Liedt van 's Hemels Koning.
En meldt al wandelend' van zyn Lof!
Hoe groot Hy is in de Opperwooning,
En nogtans ziet op nedrig stof!
28.
Wat al geneugten, wat al schatten,
Hy voor zyn Kruisgenooten spaart!
Hoe men zyn Liefde niet kan vatten,
Voor 's Werelds Tijdtkring lang vermaart.
29.
Dit t' zamen spreeken, t' zamen hand'len,
Ligt ramp en druk; versnelt de Tydt:
| |
[pagina 20]
| |
Doet rap, en rustig heenen wand'len!
En maakt ons in den weg Verblydt.
|
|