Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolykheit in lof- en smeekliederen, mitsgaders veldgezangen
(1725)–Fransina Jakoba van Westrem– AuteursrechtvrijToon: Ps. 8.1.
Zie hier de Bron, van zò veel duizent Beeken!
Zie hier de môker, om het staal te breeken.
Hier is de myn, waar uit het glanssig Gout,
Te voorschijn komt. hier groeit het sittimhout.
2.
Hier graaft men diep, en vind 'er Diamanten,
Saffieren, Esmeraut. aan alle kanten!
Is 't hier vol Pragt, vol Rykdom, Godlykschoon!
De blanke Perel, vlyt sig om den Throon,
3.
Gekleedt in 't Gout, by glinstrende Robynen!
Zienwe eens door 't reet, van blaauwe dekgordynen,
ô wat gezigt! wat ruimtens, laag en hoog,
Onmeetbaar wijt, te wonderlijk voor 't oog!
4.
Dan ziet men Beeken uit de Bergen vloejen!
Dan komt een Daauw, het dorstig Landt besproejen!
Dan gloort de zon, op 't kost'le Tempeldak!
Dan vloeit 'er most, uit de Eelsten Wynpersbak.
5.
Dan druipt 'er sap, uit speçeryëbedden!
| |
[pagina 21]
| |
Om kranke zielen, van de Doodt te redden!
Dan stroomt 'er melk, en Honig, uit de Rots!
En drenkt, en laaft, de opregte kind'ren Gods.
6.
Hier lept men daauw, uit frisse Roozeknoppen!
En de ambergeur, zweeft op de koele droppen;
Om 't flaauwent hart, door weemoedt afgemat
Te sterken! dit 's 't genezent waterbadt!
7.
Dit is 't Bethesdá, dat van levensstroomen,
Uit 's Heylands zyde vloeit! die wil mag koomen,
En spoelen zig van Hoofdt tot Voeten af!
De Koning zelf dit vry geleyde gaf.
8.
De Kóning roept, en staat met open armen!
Het snoodste Helwigt, wil Hy bly Ontfarmen,
Als 't willig Hoort, en voor zyn Voeten Buigt,
Als 't Hem Gelooft, en uit Beloften zuigt.
9.
ô Wat ik zie! 't is alles vol genaden!
Vol lieflykheit, en Goedheit, zyn Gods Paden!
De wysheit, straalt hier, en de majèsteit!
Ook dreigt het Regt, wyl daar 't medoogen pleyt!
10.
Hier opent Godt zyne Eeuwige gedagten!
Daar Dondert Hy, door Vreesselyke kragten!
Of lokt en vleyt, een arm Ellendeling!
Ia reikt Hem toe, syn kost'len zegelring!
11.
ô Wetten Gods, als zo veel zuivre zonnen!
ô Deugdebeeldt! ô heldre Spiegelbronnen!
Hoe meer ik u in uwe schoonheit ken,
Hoe meer ik my, in Liefde aan u gewen.
12.
Nu wensch ik nooit, dat gy één stipje minder,
| |
[pagina 22]
| |
In zuivre Deugdt uitblonk! 't is my geen hinder,
Dat gy my vergt, dat ik myn Handt afkap,
Mijn Oog uitsteek, en dat ik wakker stap
13.
In 't Heilig spoor! al prikkelt gy myn Voeten
Met scherp, als ik sta in het stof te wroeten:
Al vlymt gy schoon in de etterige buyl;
Of neemt Salpeter tot myn zondenvuyl.
14.
Al doet gy my uit al de vaste Wallen,
Van 't eygen ik, wel plotslijk nedervallen:
Al quest gy 't Vlees, dat al te weeldrig groeit,
En de ader die uit eygeliefde vloeit:
15.
Het let my niet, maar voert myn ziel by trappen
Tot de Eerethroon! en doet my rustig stappen
Door leedt en druk, door 's Werelds Woesteny!
En ryt ontwee myn zondeslaverny.
16.
Laat vry de Geest, door merg en Beenen treffen,
Als 't Vleeslyk hart, geen waarheit wil beseffen.
Druk, druk uw Beeldt, dogh in myn nierenvet!
En buig myn Hals, na 't Iok van uwe wet.
|
|