| |
| |
| |
14 - Het kind
Het kind is het derde boek dat uit uw geloofscrisis werd geboren. Het is op de eerste plaats een boeiende vertelroman, in tegenstelling met de twee voornoemde werken weer volks, kleurrijk verteld, soms pittig dialectisch, snel bewegend, afwisselend tussen dorp en stad. De ironie kruidt de hele vertelling. En ironiseren kunt u als weinigen. In symbolisch opzicht is het niet zo rijk en pregnant. Is dat ook uw oordeel? Is het niet veeleer een aardig ‘entertainment’?
U hebt er mij ooit eens op gewezen dat ik in dit boek een houding aanneem, of liever een toon voer, die niet strookt met mijn ware aard en die daardoor nog niet onoprecht, maar wel kunstmatig is. Dat is volkomen juist. In uren van bezinning kunnen ook mensen als Nicodemus en Sibylle de Lansere hun tragiek tijdelijk minimaliseren. Het is een poging om te verademen en afstand te nemen van zichzelf. Toch beschouw ik het boek niet als een ‘aardig entertainment’. Het diept een welbepaald facet uit dat meer waarde verwerft, naargelang men intenser en ernstiger met een probleem is begaan. Al heb ik welbewust de luchtige erger-je-niet-toon van de zogenoemde ontspanningsromans gezocht, toch heb ik door de oneerbiedigheid van de ironie laten voelen hoezeer het dat luchthartige Henrike in woorden en daden ernst is. Die jongen zal zeker weer op mij gelijken, zoals op zijn zuster Sibylle, zijn broer Nicodemus, Houtekiet en de anderen, doch hij heeft meteen zijn geheel apart wezen en taak. In opdracht van zijn geestelijke vader besteedt hij geheel zijn leven zonder voorbehoud aan het proefondervindelijk onderzoek van de objectie die men tot zijn vader had gericht: zonder God noch gebod gaat de mens en de maatschappij ten onder zoals Sodoma en Gomorra. Het voorbeeld van Henrike toont aan dat de civilisatie niet van buiten af is bevolen, maar voortvloeit uit ordenende krachten en behoeften in de mens en de maatschappij.
*
| |
| |
Hebt u bijzondere herinneringen aan het schrijven van dit boek?
Ik heb eenmaal een jongeman op bezoek gehad, die mij geweldig charmeerde. Nadien werd ik tegen hem gewaarschuwd door een vriend, die hem sinds jaren kende als een raadselachtig en onweerstaanbaar avonturier. Uit die kiem werd Henrike geboren. De inkleding van dit gegeven, waarmee ik in het hoofd liep, werd mij cadeau gedaan door een historisch anekdootje uit Londerzeel. Een klein Dolfken was gehuwd met een enorme Clemans en moest van haar voor haar aangenomen pleegkind bij de dokter een flesje halen, maar hij bleef wat te lang in een café hangen, werd tijdens de terugrit van geestelijke verheugenis ‘schots’, viel en kwam thuis met een gebroken flesken en een jas doorweekt van medicijn. De vertelster van deze anekdote te Londerzeel gaf mij de toon voor mijn roman op zoals een dirigent dat doet voor een zanger. Ook zag ik bij de uitwerking met voldoening dat er een sterk verschil was tussen Rik van Trouwen, die kind was van diepvrome ouders en zich schuldig voelt, tegenover Henrike, die als kind van ridicule pleegouders uitgroeit tot een spotter.
*
De spanning tussen uw held en zijn milieu, die we van boek tot boek hebben gevolgd, bereikt hier een eindpunt: vijandschap en losmaking. Ook hebt u zichzelf als verteller in geestelijk opzicht volstrekt van het dorpsmilieu gedistantieerd, u beschrijft het van boven uit, ironisch, met spottende hilariteit. De mensen zijn tot in het karikaturale naïef, de gelovigheid (missen laten doen, beewegen, blinde eerbied voor priesters) wordt geridiculiseerd, de achterklap, het bijgeloof, de onbarmhartigheid voor seksuele fouten, de hypocrisie, de huiver voor het socialisme, de partijpolitiek, de onwetendheid, enz. worden genadeloos bespot. De cultus voor mogelijke priesterroepingen wordt natuurlijk niet vergeten. Heel deze uitbeelding van het gelovige Vlaamse landleven doet satirisch-karikaturaal aan. Ik zeg niet dat ze onwaar is (evenmin als bijv. die van Buysse in sommige werken, waaraan dit boek mij doet denken), maar ze is wel eenzijdig. Had u op dat ogenblik behoefte aan zulk ironisch-satirisch beeld?
| |
| |
Ik geef geredelijk toe dat mijn voorstelling van het leven te lande eenzijdig is, maar ze is niet onwaar. Ik heb een stuk werkelijkheid belicht met ironie, niet omdat ik het zo zag, maar omdat het naar mijn oordeel noodzakelijk was dat de katholieke Vlamingen het zo leerden zien. Het verloop van de jaren heeft uitgewezen dat het hun aan zelfkritiek ontbrak; sedert het concilie zijn zij die gaan beoefenen op wereldvlak.
*
In het hoofdpersonage, Henrike Tierens, verschijnen verscheidene trekken die reeds in uw vorige boeken te noteren waren, maar hier vloeien ze als het ware samen in één persoon. Een eerste trek is zijn onrustdynamiek. Hij moet bewegen, reizen, vluchten, zwerven, hij is een ‘trekvogel’. Dit thema is constant in uw werk. Wij vinden het reeds in de afdeling ‘Zwerversliedjes’ van uw eerste dichtbundel, later in Waldo, en, om bij de boeken te blijven die wij pas samen besproken hebben, in Nonkel Dolf, Asveer en Harry. U hebt in deze gesprekken u zelf een ‘sedentair’ genoemd; hoe verklaart u dan deze dominerende trek in uw werk?
Er is in mij een gevoel dat zo oud is als ik zelf en dat ik in mijn werk herhaaldelijk uitspreek, namelijk dat ik een voor het leven absoluut noodzakelijke waarheid mis en ze zoeken moet. Die waarheid die ergens in de grote wereld en de onpeilbare hemelen lag, kon onmogelijk in het kleine Londerzeel bij de brave onontwikkelde mensen liggen en ik zou ze misschien nooit helemaal vinden. Daarbij heeft zich steeds meer het besef gevoegd dat de mensen mij bij dat zoeken in de weg stonden en in mijn licht. Dat juist heeft er zo'n drama van gemaakt toen ik ontdekte dat het christendom berust op een collectieve zelfmisleiding, waaraan vele van de hoogste instanties bewust moeten hebben meegewerkt. De vrees in een gelid vast te geraken waaruit ik niet meer weg kan, of in mijn eigen ideeën te verstarren, behoort fundamenteel tot mijn wezen. Eens heb ik een politicus die op hoge leeftijd werd gevierd, horen verklaren: ‘ik ben onwrikbaar trouw gebleven aan de idealen mijner jeugd’. Die verklaring heeft hem een
| |
| |
eindeloze ovatie bezorgd, maar mij dagenlang verontwaardigd doen herhalen dat ik beschaamd was in zijn plaats. Volgens mij blijft een verstandig man onwrikbaar trouw aan rechtschapenheid en moed in evoluerende omstandigheden, toestanden en inzichten. Hij is, in postconciliaire terminologie: een mens onderweg. Ik zelf ben de kleine vijf- of zesjarige knaap gebleven, die langs eenzame veldwegeltjes vol heimwee naar de einder ging.
*
Die zwerflust van Henrike wordt, zoals bij Nonkel Dolf in Een mens... en bij zijn vader Gust Tierens, gevoed door een onbeperkte avontuurlijke levensdrift. Hij is grillig, fantastisch, verspilziek, waaghalzig, onbetrouwbaar, vrouwengek (erotiek in en uit), komedianterig, enz. Wat in dit type treft, is een volstrekte behoefte aan ‘vrij-zijn’ (‘ik zeg u dat ik naar mijn zin, naar mijn gril leef’), een norse afwijzing van elke bemoeiing. Er is in die vrijheidsnood iets fundamenteels en absoluuts. Vanaf de romantiek tot in de existentialistische literatuur werd die trek in de mens uitgebeeld. Doch u bent in uw werk te veel u zelf om hem uit boeken te hebben gehaald.
Ik heb u, meen ik, reeds gezegd dat vrijheidsdrang een grondtrek van mij is.
*
Na elke ontmoeting, elk experiment heeft Henrike de neiging om ‘ineens met alles te breken’. De vrijheidszucht gaat gepaard met wrevel en afkeer tegen elke binding. Ook dit zal wel een trek van u zijn.
Ja. Er waren bovendien de omstandigheden. Ik schreef mijn boeken na Adelaïde in een milieu dat mij openlijk vijandig was, geharceleerd door een incompetente en wel eens kwaadwillige kritiek, die door de hoge lof van bevoegden voor mij wel werd weerlegd, doch niet weggecijferd. Ik wist dat ik als romancier en
| |
| |
journalist ook buiten Vlaanderen werken kon en had daarvoor het voorbeeld van Albert Helman, die eveneens bij mijn uitgever publiceerde, en van Marsman, die mij bezocht vóór zijn vertrek naar het buitenland. In boeken en atlassen zocht ik voortdurend naar landen, bij voorkeur eilanden, die mij klimatologisch, economisch, politiek, etcetera konden bevallen. En als mijn zwervers allemaal terugkeren naar hun ‘nest’, is het omdat ik nu nog denk dat mijn nest mij hier heeft gehouden. Niets van dat alles komt uit boeken.
*
Zulke innerlijke vrijheid veronderstelt, dieper ontleed, een sterk vermogen tot ‘vervreemding’ (zoals Henri het noemt) en ook een volstrekte eenzaamheid-met-zichzelf; Bernard zegt van hem terecht dat hij ‘van niemand houdt’. Vanuit die vervreemdingsmogelijkheid en eenzaamheid bekijkt Henri de mensheid met misprijzen en walg als een collectie monstertjes, ‘smeerlapjes’. Ook in Genezing door Aspirine is het wegglijden in een toestand van totale vervreemding centraal, en in de reisverhalen verglijdt de bewustzijnstoestand naar een apathische walg, die de kenmerken vertoont van de ‘nausée’ die later door Sartre werd ontleed. Aanvaardt u dat verband?
De vervreemdingsmogelijkheid, waarover u het hebt, het misprijzen en de walg, zijn de mijne en zij werden toenmaals verhevigd door het onbegrip rondom mij. Ik zou graag mijn walg precies omschrijven. Hij berust helemaal niet op een geringschatting van de mens, die naar mijn mening diep in zichzelf nobel is, hij berust op de aspecten die de samenleving biedt. Ik misprijs niet de grote intellecten, de helden, heiligen en wat Nietzsche de grote minnenden noemt, wier aantal proportioneel stijgt met het bevolkingscijfer, maar ik misprijs de samenleving, waarin de bla-bla op elk gebied en de vulgariteit de werkelijke waarden overdonderen.
*
| |
| |
Het volslagen scepticisme van Henri gaat verder dan dogma en moraal, het betreft elke mogelijke zin en waarde van het leven. Hij komt tot een algemene spel-opvatting van het bestaan waarin alles ‘komedie’ en niets ‘serieus’ is. Het ‘komt er geen greintje meer op aan, als ge maar weet dat we spelen en dat weten is goddelijk’. Hij ‘houdt ze allemaal, een hele mensheid voor de aap.’ Zulke spel-opvatting kan wellicht begrepen worden als gevolg van de ontluistering die het leven heeft ondergaan bij zijn ontgoddelijking. Dat zou impliceren dat het religieuze frustratiegevoel radicaal was, zoals ook uit andere romans van u blijkt. Wat denkt u daarvan?
Wanneer een wereldbeschouwing van welke religieuze aard ook, waarin men is opgevoed, voor het kritisch verstand onhoudbaar blijkt en ineenstort, blijft er slechts de conclusie over dat niets ‘serieus’ is en het leven slechts een spel. Dat is ook de conclusie van het existentialisme, dat de absurditeit van het leven poneert en de mens vrij verklaart, doch nooit specifieert waartoe hij vrij is, namelijk tot alles. Mijn bedoeling was juist Henrike door de praktische beleving van een ongeremde vrijheid aardse levenswaarden te laten vinden.
*
Dergelijke sceptisch-ludische levensfilosofie kan ook haar oorsprong vinden in de kinderpsyche. Een kind als Henrike, intelligent, eenzaam-op-zichzelf-aangewezen, egocentrisch, argwanend, kritisch, kan gemakkelijk na een schokkende ontgoocheling tot de opvatting komen dat ‘alles komedie’ is. Hoe ziet u het zelf?
Om het even of dit besluit bij Henrike uit religieus frustratiegevoel is ontstaan, of zijn wortels vindt in mijn kinderjaren, mij komt het volstrekt logisch voor.
*
| |
| |
In zover men Het kind in verband wil brengen met uw eigen geestelijke ontwikkelingsgang, zou men het kunnen zien als volgt. In Bejegening... en Sibylle hebt u zich losgescheurd van de katholieke groepsbinding op ideologisch-dogmatisch plan. De grondtoon is tragisch, omdat onzekerheid op dit gebied voor u zoveel was als levensonzekerheid. In Het kind komt de losscheuring op moreel plan aan de orde. Omdat uw levensonzekerheid op dit plan niet geëngageerd is, wordt de grondtoon ironischsatirisch. En omdat u zo lang hebt geleden onder een morele groepscensuur die u niet verdroeg, kreeg de satire allicht het extreme van een uitdaging. Kan u akkoord gaan met deze hypothese?
U hebt mij eens gezegd of geschreven, tot mijn eigen voldoening, dat te veel lezers mijn boeken gewoon als een verhaal lazen, te uitsluitend geboeid door het vertel-element. Ik zelf heb tot nu toe slechts gezien, en dan nog achteraf, dat ik eerst morele, nadien wereldbeschouwelijke en later sporadisch maatschappelijke problemen behandelde. Van de evolutie van Bejegening... over Sibylle naar Het kind maakt u mij nu pas bewust. Ze is ook duidelijk. Een element van uitdaging zal in Het kind wel meespelen, in zover ik wel bevroedde welk een felle ketter Henrike was in onze toenmalige letterkunde.
*
De luchthartig doende ironie van dit boek heb ik vroeger uw ‘tweede gezicht’ genoemd, en daarmee bedoelde ik dat die hilariteit eigenlijk een soort zwarte humor is, die een diepere wanhoop verbergt. U legt zelf als verteller af en toe dit bestaanspessimisme bloot: ‘Op een kleine wereld woont de mens’, of wat u over het spelend Henrike noteert, is, dat hij in zijn jeugdige roes ‘zich nog niet eenzaam kon voelen in het heelal, als een ver opgejaagd konijn in een vreemde verlaten pijp.’ U laat Henrike zelf constateren dat de nietige mens siddert ‘voor het Niet’. Ook in nevenfiguren als Gust Tierens komt dat nihiliserende pessimisme tot uiting: ‘Wat is het leven, peinsde Gust, een zattigheid als ge jong
| |
| |
zijt, dan nog wat rook.’ De grondtoon is dus negatief. Daarom heb ik vroeger deze luchthartig doende ironie een ‘vluchtgedaante van de ziel’ genoemd.
Dat is zeer juist.
*
Om nog verder te gaan, men zou dit cynisme als de uiting van een gebondenheid aan het metafysisch levensuitzicht kunnen beoordelen. Omdat het bestaan ontgoddelijkt is, is het een gruwelijk mysterie. In dat geval zou men het cynisme dat u in Henrike legt, kunnen interpreteren als een protest tegen de onoplosbare absurditeit van het bestaan, zoals u die wellicht hebt beleefd.
Ik denk aan een plaats in uw jeugdwerk De Vuurproef (1925) waar de ongelovig geworden Delamare, ten prooi aan een radeloos en cynisch absurditeitsgevoel, uitroept: ‘Ik drink op de macht, duivel of God, die duister regeert over ons; de macht die ons verontrust en ten onder brengt. Ik drink op de mens die worstelt met die macht, en haar ten spijt, zijn zelfstandigheid wil bewijzen.’ Er is verwantschap tussen dit ‘drinken’ van Delamare en de cynische levensdronkenschap van Henri; beide zijn negatief geconditioneerd door een gebondenheid aan het metafysisch levensgeheim, en hun gebaar is een machteloos uitdagend protest tegen deze onlosmakelijke binding. Indien deze visie juist zou zijn, betekent dit dat u, wanneer u Het kind schreef, een heiden was met diepe metafysische melancholie.
U neemt mij in heel deze vraag de woorden als het ware uit de mond. Ook de woorden van Delamare zijn, natuurlijk altijd in functie van het spel dat Frans Delbeke wilde schrijven, uitsluitend van mij: ik was als schrijver van Het kind inderdaad een heiden, wiens ingeboren melancholie toen door de metafysica sterk verhevigd was en rust zocht.
*
| |
| |
De esbattementen van Henrike zijn van tijdelijke aard. U schenkt hem trouwens een fond van moreel bewustzijn - al sluit hij daarvoor de ogen - en de priester Bernard, die hem ‘te goeder trouw’ acht, kan hem tot het vervullen van enkele morele verplichtingen brengen. Tenslotte laat u de genieter stranden op lusteloosheid.
Ondanks andere aspecten, uitdaging enz., waarover wij het vroeger hadden, lag de hoofdzaak voor mij in de Werdegang van de piraat naar een ordelijk bestaan, verzoening met Bernard en zijn omgeving, de maatschappelijke bruikbaarmaking van de mens die waarheid en werkelijkheid recht in de ogen durft zien.
*
Ook het onuitroeibaar heimwee naar geborgenheid, het ‘nest’, waarover wij het al eens hebben gehad, speelt naar het einde toe een belangrijke rol. Geblaseerd begint Henrike te verlangen als ‘het dier naar zijn nest, rust’. Ook verlangen naar het meisje dat hij bedrogen heeft en vooral heimwee naar zijn kind spelen in dat heimwee naar het geboortedorp een grote rol. Geschiedt dit om de roman een goed einde te geven, er een blij-eindig avontuur van te maken? Of hebt u willen suggereren dat de vrijheid, hoe volstrekt ook gedroomd en beleefd, (bijna) natuurnoodzakelijk wijken moet voor de geborgenheidsdrang in huis- en familieverband?
De bedoeling was niet de roman een happy end te geven om het happy end, maar omdat naar mijn mening de rücksichtlose uitleving van de vrijheid, waartoe wij inderdaad ten volle zijn gerechtigd, ten eerste onmogelijk is en ten tweede diep onbevredigd laat. Men kon het bij het verschijnen van deze roman nog niet zien, maar nu is het toch duidelijk dat hij getuigt van een onuitroeibaar vertrouwen in de mens, die zich, vrij van elke hogere binding, toch vrijwillig bindt, een nest vormt en liefheeft.
| |
| |
*
U hebt de seminarist en jonge priester Bernard getypeerd met een zachtaardige ironie, die me wel eens heeft doen glimlachen, maar vooral met een warme sympathie. In dit sarcastisch boek komt hij er goed uit. Als jongen van buiten is hij schuchter en naïef, als jong priester is hij vol heilige ijver, maar naar de priesterzeden van dat tijdperk, zalvend, biechtvaderachtig en fel dogmatisch, kortom, het ‘type’ van die dertiger jaren rasecht getekend. Ik moet u wel bekennen dat er één trek is die mij bevreemdt: dat overvloedig zich geselen tot bloedens toe. Dat komt in uw werk wel meer voor, reeds bij Waldo, en later bijv. bij de priester Noël in Sibylle. Ik vind zoiets, moreel gezien, dwaas en misschien misdadig. Zou daar geen masochisme in schuilen?
Ik meen met zekerheid te kunnen zeggen dat toen ik dit schreef in alle noviciaten gesels, haren borstlijfjes en in ijzerdraad gemaliede, pijnigende armbanden werden uitgereikt. De novicen, die in eigen ogen en die van hun geestelijk leider hoog in ascese wilden stijgen, werden op het gebruik van die tuigen verlekkerd gemaakt door de regel dat er toelating voor moest worden gevraagd. De beoordeling daarvan laat ik graag aan u over.
*
Opvallend is dat die jonge priester spoedig evolueert van een triomfalistische en agressieve apostolaatshouding, die hem in zijn vormingsjaren werd ingehamerd, naar een nederig engagement te midden van de zwakken en de heidenen. Hij is dan geen ‘meester’ meer maar een ‘nederige dienaar’. En aldus bereikt hij met Henrike ook zijn doel. Het is wel paradoxaal dat u in een verhaal dat doordrongen is van antichristelijke geest en waarin u een ‘vanzelfsprekende heiden’ voor het voetlicht brengt, een priester laat optreden die door vriendschap en door de sympathie van zijn priesterlijk-menselijk optreden slaagt in zijn opdracht: de hoofdfiguur terug te brengen naar een morele orde.
| |
| |
Zonder het zelf te weten, misschien met het talent voor profetie waarmee ik al meer dan eenmaal werd gevleid, heb ik daar het priestertype beschreven waarnaar tegenwoordig door de hele progressieve clerus wordt gestreefd. Is het ook geen bewijs dat ik niet eens de rabiate godsdiensthater was, die de ophitsers mordicus in mij wilden zien? U zult wel meer dan één paradox in mij vinden, maar dit is er geen in mijn ogen.
*
Het proces waardoor de mens zich op het morele plan losmaakt uit zijn traditioneel gelovig milieu - centrale idee van deze roman - realiseert zich minder gemakkelijk bij de tweede figuur, Irma. De losmaking raakt hier het nevralgieke punt, de obsessie van de traditionele katholieke moraal: de seksualiteit. Wanneer zij bekent dat zij als ongehuwde zwanger is, wordt zij door haar katholieke vader bijna doodgeslagen, en dan reageert ze als volgt: ‘na de eerste striemen, schiet haar te binnen dat dit de goede oplossing is: door haar vader doodgeslagen worden, zich niet moeten zelfmoorden, nog eventjes razend lijden tot uitboeting van de zonden’. Sommigen zullen deze reacties te extreem vinden. Wat denkt u ervan?
Tijdens de laatste dertig jaar is de openbare mening tegenover het zwangere meisje grondig veranderd. Dit verklaart uw vraag, zoals de gewijzigde geloofsproblematiek uw twijfel aan de dramatische intensiteit van de crisis van Nicodemus deed ontstaan. Toen ik Het kind schreef, was de goede oude tijd sedert de eerste wereldoorlog wel lichtjes in aftocht, maar het was totaal ondenkbaar dat een eenvoudig dorpsmeisje zelfgevoel genoeg had om zich te goed te achten voor een vaderlijke afstraffing. Tijdens de zwangerschap waren zelfmoord, vruchtafdrijving en wilde vlucht de drie mogelijkheden die deze meisjes bestendig onder ogen namen. Lang niet zelden werd de eerste gekozen en dat komt ook nu nog voor. Ik denk ook dat, zonder zwangerschap, bij elke mishandeling van een weerloze door een sterkere die buiten zinnen is, het slachtoffer op een gegeven ogenblik berust
| |
| |
in de angst doodgeslagen te worden. Omdat hij de pijn niet meer kan verdragen, in een liefdeloze wereld niet meer kan aarden, verlangt hij naar de dood.
*
Dat een zonde, in casu een seksuele fout, zo intens geassocieerd wordt met straf, boete tot willen-sterven toe, lijkt mij te wijzen op een overmatig schuldgevoel, dat in dit geval masochistisch is. Zulke neiging tot zelfbestraffing komt vanaf Waldo in uw werk geregeld voor, en kan gaan tot doodsbegeerte uit boetedrang. In zulk geval moet de losmaking uit het katholieke geloof een ware verlossing zijn. Bij Irma is dat ook zo. Wanneer u na zovele jaren naar uw overgang tot ongeloof terugkijkt, meent u dan dat, naast andere problemen, ook de last van het morele schuldprobleem daarbij een rol kan gespeeld hebben?
Dit is een delicate vraag, maar ik zal ze zonder schroom beantwoorden. Het morele schuldcomplex, dat ik van jongsaf zuchtend en kreunend heb gedragen, heeft geen rol gespeeld in de evolutie van mijn opvattingen. De explosieve kern daarvan was woede en schaamte, omdat ik dom genoeg was geweest om ouder dan dertig te worden in de waan dat nergens een speld tussen te steken was, en verontwaardiging die steeg naargelang ik de zekerheid verwierf dat letterlijk niets gefundeerd is. Dit alles was zuiver verlies. Het vertrouwen in ‘het bekrompen, geestloos materialisme’ van ‘de mens die leeft en begraven wordt gelijk een beest’ en ‘geen moraal kàn hebben’ omdat ‘zonder sanctie geen wet denkbaar is’ moest ik moeizaam veroveren. De grote bevrijding die mij het eerst ten deel viel, was het inzicht dat mijn zonden er geen waren geweest. Dit was echter geen motief, het was slechts een corrolarium. Mijn onbevreesd en onvergelijkelijk welbehagen als humanist is vrij te leven in conformiteit met het redenerend verstand van de grote meerderheid der ontwikkelde mensen.
*
| |
| |
Als ik u zeg dat u bovenal tevreden bent ongelovig te zijn, op de ogenblikken waarop u gelukkig kan zijn, omdat u niet langer een almachtige, volmaakte Man boven u hebt die u in hart en nieren doorziet, bespiedt, schuldig acht en ter verantwoording roepen kan, wat antwoordt u dan?
Dat was inderdaad de grote bevrijding.
*
Een der ironische paradoxen die u in de mond van Henrike legt, luidt: ‘Leert ons niet de heilige Marcellus Emants, dat men optimist is als de levensdrang het wint op het verstand en pessimist als het verstand, hoe zwak ook, het wint op de levensdrang.’ Hoe interpreteert u deze uitspraak?
In Jeroom en Benzamien van Ernest Claes staat een prachtige beschrijving van een caféhoudster, die in animale nirwana-rust verzonken in haar vlees achter de toog (goed Zuidnederlands voor het minder mooie en minder juiste Noordnederlandse schenktafel of buffet) staat en Claes noteert daarbij: ‘Het ware geluk, Herman (Teirlinck), is gedachteloos’. Dit vind ik vandaag juister dan het citaat van Emants, waarmee ik destijds instemde. Ik ben er nu niet meer zo zeker van dat het overwicht van levensdrang op verstand en omgekeerd, tot optimisme of pessimisme leiden of eruit voortkomen.
Thans zie ik duidelijk twee mensentypen, een dat zich wereldbeschouwelijk in hoofdzaak laat leiden door het gemoed en een tweede dat het verstand de voorrang geeft. Verstand en gemoed zijn over beide gelijkelijk verdeeld, en wel zo dat de gemoedsmens verstandiger zijn kan dan de verstandsmens en deze laatste meer gemoed kan hebben dan de gevoelsmens. Zo staat het naar mijn mening ook met de verdeling van optimisme en pessimisme. Ik ben nog altijd geneigd de verstandigste man de geringste kans op optimisme te geven. Wat mij echter meer en meer doet aarzelen, is het feit dat de cultuurpessimisten, die het verleden verheerlijken en de toekomst vrezen, in mijn ogen onverstandig zijn.
| |
| |
*
In de periode dat u Het kind schreef, hebt u ook Manneke Maan geschreven maar niet uitgegeven. Later hebt u een geheel andere versie geschreven en laten drukken. Waarom bleef de eerste in uw lade?
Ze was te agressief spotziek. Ik wist wel dat Gullivers reizen dit destijds ook was, maar de overweging dat Swift voorbijgaande toestanden hekelde en ik heilige beginselen van onafzienbare duurzaamheid, leidde mij ertoe, het verhaal te herwerken.
|
|