| |
| |
| |
13 - Sibylle
Sibylle is weer een ideeënroman. Hij is nogmaals opgebouwd rond de idee van de geloofstwijfel als noodlot. Ik vind hem boeiender om de levendiger milieuschildering en het verhaal zelf, zonder de karaktertekeningen te vergeten. Ik heb dit een ontroerend boek gevonden. De hoofdfiguur is een edel en karaktervast meisje dat in haar eigen noodlot verstrikt geraakt, en haar dood vervult mij, zoals bij Shakespeares of Rimbauds Ophelia, met een soort geestelijke weemoed. Is er een speciale reden waarom u in dit boek een meisje als tragische figuur hebt gekozen?
Ja, vóór alles omdat ik de figuur gemakkelijker van mij los wilde maken. Voorts wilde ik het nobele van de geloofstwijfel door de beminnelijkheid van een vrouw accentueren. Wie een geloofscrisis ernstig en grondig doormaakt, voelt bestendig dat deze hartstochtelijke bekommernis om het metafysische, geheel ontheven aan aardse beslommering, als het ware de vinger legt op de adel van de mens. En ook voelt hij dat zij, meer dan elke andere vorming, de mens vervolmaakt.
*
Zoals in Bejegening... is uw stijl trager geworden, ook breder, met soms zelfs evenwichtig uitgebouwde volzinnen van acht regels. Het dialect is zogoed als verdwenen. Alleen de toon is wat minder plechtig dan in Bejegening..., gewoner. Is dit alles bewust geschied?
Bejegening... is een verhaal uit de dagen van het evangelie, een gemoedsuitstorting onder vier ogen met Christus zelf. Dat schrijft men natuurlijk in een andere kleur dan een burgerlijk en actueel verhaal. Ik heb dat niet vooraf overwogen en beslist. Het weglaten van dialectische woorden en wendingen en van stijleigenaardigheden die door de kritiek zozeer werden opgemerkt, is bewust geschied. Ik had zelf aangevoeld dat systematische herhaling ervan mettertijd tot clichering zou ontaarden. Deze particulari- | |
| |
teiten waren mij spontaan ingegeven en toen ik er mij al te bewust van werd, heb ik versmaad daar kunstmatig literair profijt uit te blijven halen.
*
Zijn bepaalde personen, situaties en milieus van de roman aan de werkelijkheid ontleend of is heel de roman imaginair geschreven?
Enkel en alleen de samenstelling van Sibylles familie is door de realiteit ingegeven. De rest is verbeelding zoals al mijn ander werk, altijd met dien verstande dat ‘nihil in intellectu quod non prius fuerit in sensu’.
*
Laten we beginnen met de randfiguren. Daar hebben we 't Kwikstaartje, als karakter en in levenshouding totaal tegengesteld aan Sibylle. U hebt haar waarschijnlijk in uw roman gebracht om variatie in de karakters te brengen en de strakke ernst af en toe te ontspannen met lossere, plezieriger intermezzo's. Of had u nog iets speciaals met haar op 't oog?
Kwikstaartje is er natuurlijk om het contrast, de variatie en de anticlimax, maar toch misschien vooral omdat ik ze er graag bij had.
*
Haar vader en haar vrijer zijn beide ‘artiesten’, waarvan u de raté-aard in het licht stelt. Hebt u dat ironisch-satirisch bedoeld of om u en ons te amuseren?
Ironisch zonder boosaardigheid, geamuseerd.
*
| |
| |
De centrale idee: dat twijfel aan het geloof de mens in de grond ongelukkig maakt, belichaamt u in vijf personen. Celest is weemoedig. Harry en zijn moeder zijn diep onrustig, Mijnheer Noël is radeloos en Sibylle fundamenteel levensmoe. Hebt u niet gevreesd dat uw verhaal hierdoor de vorm zou krijgen van een thesisroman, of - wat op hetzelfde neerkomt - een getuigenisroman?
De laatste zin van het boek luidt: ‘Ik getuigde rechtschapen en vrij.’ Het boek wil dus een getuigenisroman zijn. De vijf verschillende personages die u noemt, zijn in een stadium dat elkeen in een grondige geloofscrisis doormaakt. Maar het is romantechnisch bijna onmogelijk deze toestanden, die elkaar afwisselen, soms meer dan eenmaal, ten volle tot hun recht te laten komen in de descriptie van één enkel personage. Daarbij komt dat het ook stadia zijn waarin menig mens volhardt. Daarom concretiseerde ik ze tot houdingen en gemoedstoestanden van karakterieel wel onderscheiden personages en dat komt mij voor de romancering natuurlijk te pas.
*
U hebt de gewoonte in haast elke roman tussen te komen, ofwel als verteller, ofwel via een van uw personages, om de tragische afloop van het verhaal te laten voorvoelen. In dit geval laat u Harry zeggen: ‘Gij hebt een grote schat, Sibylle, maar twijfel in 's hemelsnaam nooit aan zijn waarde, want dan wordt hij een vloek.’ Hierdoor kunt u de lezer voorbereidend in de tragische verhaalsfeer introduceren. Tevens versterkt u de noodlottigheid door ze iets onafwendbaars te geven. Maar dit procédé veronderstelt anderzijds dat u voldoende op uw verteltalent betrouwt om de lezer die reeds aanvoelt wat er gebeuren zal, toch aan u te binden.
Ja. Deze techniek snijdt natuurlijk dubbel. Zij houdt het gevaar in dat men de spanning erdoor breekt, maar behendig toegepast is zij ook een middel om ze te verhogen. Had ik bij het schrijven
| |
| |
precies geweten dat Sibylle in de vijver haar leven zou beëindigen, dan had ik dat door Harry of een ander personage wel durven laten voorspellen. De benieuwdheid van de lezer of dat zal uitkomen en hoe, is ook een element van spanning.
*
Harry is in de grond een weemoedig mens omdat hij geloofstwijfels heeft gekend, die leiden tot ongeloof. Denken voert volgens hem naar melancholie, zelffoltering, hels lijden, en hij waarschuwt Sibylle voor ondergang. Om te ‘vergeten’ cultiveert hij een eigenaardige humor en een dilettantische levenshouding: ongebonden leven, reizen, zwerven, lachen om de verveling en de zinloosheid te verjagen. Dit is een nieuw ‘type’ in uw werk. Spreekt de ambiguïteit van dit type u aan?
Zeer sterk. Ik vind dit type van intellectueel buitengewoon sympathiek, terwijl ik veeleer antipathie voel tegenover het vaker voorkomend type van de koude cynicus, waarop Het kind veel meer gelijkt. Ik meen zelfs dat de ware agnosticus geen andere weg overblijft indien hij zijn menselijke waardigheid wil behouden. Hij kan zich ook, zoals Celest, zo goed mogelijk te nutte maken, maar dat verandert weinig of niets aan zijn innerlijke gesteldheid, niet iedereen vindt zulke ‘job’ en niet zelden vraagt dit een heldhaftig altruïsme, of heeft het iets zieligs.
*
Pater Celest, de oudere broer van Sibylle, is in kapucijnerverpakking een intellectuele, edele man, een edelmoedig en fijnvoelend priester, die een ruim hart heeft voor het geluk van zijn evenmens, bijzonder van zijn zuster. Waarom hebt u van hem, degelijk theoloog, een ‘modernist’ gemaakt, die de dogma's niet meer aanvaardt maar enkel de christelijke ethiek heeft overgehouden?
Omdat, naar mijn bescheiden mening, een werkelijk intelligent katholiek theoloog onmogelijk gespaard kan blijven voor het
| |
| |
agnosticisme, dat u, met verwijzing naar Loisy en anderen, modernisme noemt. Ik kan mij met de beste wil van de wereld niet voorstellen dat een doorgewinterd katholiek theoloog de twaalf artikelen des geloofs met convictie kan belijden. Indien zo iemand mij zou verzekeren dat hij dat toch doet, dan noem ik hem een onwaarschijnlijk dom geleerde, om niets lelijkers te moeten zeggen. Dit is helaas geen boutade, ik kan dit punt voor punt in den brede verantwoorden.
*
Een andere priester, de onderpastoor Noël, heeft het van de twijfels harder te verduren dan Celestius. U hebt zijn lijden pathetisch uitgebeeld: ‘Hij leed als een verdoemde.’ Hij is zo overspoeld door eenzaamheid en angst dat hij niet enkel radeloos maar ook redeloos wordt en begint te delireren, zodat hij in de buurt van een krankzinnigheidstoestand belandt die hij zich in angstige momenten toewenst. Naast de vlucht in de krankzinnigheid is de zelfmoord zijn enige uitkomst. Als motivering van deze extreme vluchtreacties kan hier, dunkt mij, wel de sociologische factor gelden, die u zelf naar voren brengt o.m. wanneer u schrijft: ‘Al zijn walg voor de zonde, gekweekt door 25 jaren opvoeding, scrupule en zuiverheid, rispt in hem op. Hij denkt aan moeder, broers, zusters en ziet maar één ontkomen meer: sterven.’ Maar hoe uiterst sterk de sociale milieudruk van verleden, familie en geloof ook moge zijn, toch reveleren zulke reacties een innerlijk zwakke, onzekere, onvrije en angstige persoonlijkheid. Bent u het met die visie eens?
Ik ben het eens met die visie in zover ik uw standpunt bijtreed, dat een sterk mens niet mag ten onder gaan wanneer hij tot het inzicht komt dat hij in zijn verhevenste en meest essentiële ideeën, idealen en strevingen bedrogen en misleid werd en uit de gevolgen van deze cultuurtragedie niet meer ontsnappen kan. Ik ben het er niet, of in ieder geval minder, mee eens, in zover ik meen dat zulke kracht van niemand kan worden geëist en eerst en vóór alles de schuld op de misleiding wil leggen. Een man moet het
| |
| |
leven aankunnen, hoe het ook zij, maar ik kan hen die daar in bepaalde omstandigheden niet in slagen, daarom nog niet zwak noemen beneden het gemiddelde. Het kan o.m. voortspruiten uit een hoger waardigheidsgevoel, dat in opstand komt tegen bedrogen geworden zijn, en dat noem ik menselijke adel.
*
U spreekt van ‘sterk’ en ‘zwak’ en zelfs in termen van dwang: ‘geëist’. Voor mij heeft het antwoord van de mens op zulke situatie niets te maken met sterkte maar alles met innerlijk evenwicht. Dit laatste impliceert akkoord met zichzelf en aanpassing aan het leven, wat het ook brenge. Ook in uiterst moeilijke omstandigheden, zoals bij die priester Noël, zal bij de mens die aan het leven aangepast is, het levensinstinct de overhand hebben en hem weerhouden van revindicatieve reacties als zelfmoord of krankzinnig-willen-worden.
Maar laten wij liever Sibylle bekijken. Zij is een karakter met mooie en edele trekken. Dat zij zich passioneert voor de wijsbegeerte, reveleert een onbaatzuchtige neiging, een verheven levensniveau. Ook is ze zeer zelfstandig en eerlijk. Anderzijds schenkt u haar een paar gebreken. Ze is onvrouwelijk, ze kiest juist de studie van de wijsbegeerte om de ‘onvrouwelijkheid’ van die discipline, ze is zeer gesloten, koel, zelfs hooghartig, en op seksueel gebied puriteins-afkerig: ‘een beetje vies van de mannen’. Toch heeft ze verdrongen behoefte aan tedere vriendschap, zoals in haar verhouding tot haar broer Celest soms blijkt, en aan liefde, zoals duidelijk wordt in haar verzwegen heimwee naar Harry. Soms ziet Sibylle in, dat liefde als ‘instinct, zoveel secuurder (is) dan haar tegen schoolwijsheid doodgevochten verstand’. Is het uw bedoeling geweest haar door deze tekorten meer geschikt te maken voor een bewustzijnsvernauwing, die totaal geconcentreerd is op het geloofsprobleem, en dus voor de ondergang?
Wanneer ik uw ontleding van haar karakter volg, zou ik wel graag de pluim op mijn hoed steken dat ik dit alles zo heb bedoeld, maar om ook hier zo eerlijk tegenover u te blijven als ik mij heb
| |
| |
voorgenomen, moet ik bekennen dat u er mij toe brengt mezelf te bewonderen, want al deze karakterdetails, die u voor het eerst doet opmerken, zijn currente calamo ontstaan. Wanneer ik een personage werkelijk goed zie, moet ik niet zoeken naar de kenmerken die onmisbaar zijn en ik stipte er al schrijvend meer dan één aan, niet zozeer onbewust, als wel zo vanzelfsprekend dat ik het ternauwernood opmerk. Mijn enige bedoeling was, Sibylle, vanuit een katholicisme dat door het huiselijk milieu diep werd ingeprent en door filosofische scholing beproefd en bevestigd, langs de weg van een diepe genegenheid, aan twijfel ten onder te laten gaan. U maakt me trots op de behendigheid waarmee ik verklaar waarom ze filosofie studeert, vermijd dat ze twijfelt uit zinnelijkheid en ze anderzijds door haar genegenheid voor Celest, haar liefde voor Harry en haar waardering voor het instinct, toch vrouwelijk houd. Natuurlijk schreef ik dat alles niet in trance, maar toch zag ik de draad niet zo duidelijk als u hem legt.
*
Nu komen wij stilaan tot de kern. Eerst en vooral de inhoud van Sibylles dogmatische geloofstwijfels. Die wordt op minder dan één bladzijde afgehandeld. Katholieke recensenten die liefdeloos en ook vijandig stonden tegenover uw geloofscrisis en dus uw roman, hebben er u een scherp verwijt van gemaakt dat uw roman zo weinig theologische discussiestof bevat. Hoe staat u tegenover die bewering?
In het manuscript formuleerde Sibylle haar bezwaren, die zij gelijk Luther op de poort wilde spijkeren, klaar en duidelijk, zoals het een filosofe betaamt, in twee geserreerde bladzijden. Twee vrienden die mij gewoonlijk de dienst bewezen mijn manuscripten vooraf te lezen, bezwoeren mij die bladzijden eruit weg te laten, omdat zij de Vlaamse katholieke lezer konden ontwortelen en het weglaten mijn verhaal zelf niet zou schenden. Het viel mij zeer zwaar, dat verzoek in te willigen omdat hierdoor wel niet mijn verhaal, maar zeer zeker mijn boek werd geschonden. Het strookt niet met de reputatie van onverzoenlijkheid die men mij
| |
| |
heeft meegegeven, maar puur uit vriendschap gaf ik toe, en het eerste, het belangrijkste dat mij van katholieke zijde werd verweten, was dat ik wel een verhaaltje kon schrijven, maar niet de nodige ontwikkeling bezat om nu eens nauwkeurig op papier te zetten waarom Sibylle eigenlijk haar geloof verloor.
*
Zoals in Bejegening... speelt het innerlijk conflict met het katholieke groepsmilieu in die crisis van Sibylle een grote rol. Dat conflict is vol zware spanningen wegens de felle censuur van het in zich zelf besloten, dogmatisch dwingende en repressieve groepsmilieu. Zo ontstaat wat Ter Braak heeft genoemd ‘de paradox van volslagen agnosticisme en katholieke discipline’. Bent u er zich van bewust dat deze imperatieve sociologische factor voor een deel het lijden van Sibylle bepaalt?
Ja, voor een groot deel. Er is natuurlijk de taaie weerstand van de zekerheid waarin zij tijdens haar universitaire studie heeft geleefd, het angstaanjagend idee dat letterlijk alles instort wanneer zij deze zekerheid verliest. Daarnaast is er de angst voor ‘perdre la face’, de reactie van de omgeving, in plat Vlaams ‘slecht worden’. Het is niet altijd mogelijk deze twee, nochtans totaal verschillende complexen goed uit elkaar te houden. Ook in het heimelijk verlies van de zekerheid zit een vernedering. Men voelt zich ‘slecht worden’. En ook in de hatelijkheden van buiten af zit een verlies van zekerheid. De gebondenheid aan het geloof is in- en uitwendig. Als ik wil afwegen wat voor Sibylle het zwaarst weegt, aarzel ik geen ogenblik om de inwendige binding aan te duiden, maar dan keer ik toch onmiddellijk terug tot uw mening omtrent het vlot verloop van de geloofsafval. Het komt mij voor dat het geval van Sibylle in dit opzicht uniek is, ik bedoel geconditioneerd door haar filosofische vorming, dat in het algemeen de angst voor de sociale druk overweegt. Wie zijn geloof ongemerkt of, zoals thans het geval is, met instemming van zijn omgeving, kan overboord gooien, lijdt noch lang, noch vehement.
| |
| |
*
Dit betekent dus dat het geloofsverlies voor u een zware emotionele crisis, zelfs, in zover u zich identificeert met Nicodemus en Sibylle, een ‘martelaarschap’ meebracht, omdat het zich afspeelde zonder die instemming en wel in conflict met uw omgeving, traditie, familie, vader en moeder.
Ja.
*
Typisch in Sibylle is ook de achterdocht, waarmede zij in haar milieu van katholieken zoekt naar agnostici die hun echt of vermeend ongeloof verzwijgen: haar professoren, haar broer Celest, enz. Is dit op rekening te brengen van haar aangeboren, wat defensieve (dus ietwat onzekere) eenzaamheid, of is dit een symptoom van het leven in de hierboven beschreven sociologische, ietwat ‘concentrationaire’ toestand? Of beide?
Deze behoefte om andere ongelovigen op te sporen is inderdaad complex. Het is benieuwdheid. Men kan niet geloven dat evidenties die zo voor de hand liggen, anderen zijn ontgaan. Het is vrees dat men op dingen die ook de anderen bekend zijn, verkeerd reageert, ze overdrijft, of een of ander tegenwicht niet kent, waardoor ze onbelangrijk worden. Het is ook en vooral vereenzaming, de behoefte om in een omgeving die u haat omdat ge eerlijk zijt, hier en daar iemand te ontdekken die u juist daarom achting en genegenheid betuigt. Eenmaal kunnen rusten, zwijgen en rusten in een kring van desnoods over koetjes en kalfjes keuvelende geestverwanten, is een der diepste en schrijnendste verlangens van de jonge ketter in zijn ‘concentrationair’ milieu.
*
Ik heb de indruk dat er in die achterdocht ook een element irritatie, zelfs soms ingehouden woede schuilt, omdat ze haar katholiek milieu gaat zien als een milieu van misleiders en bedriegers.
| |
| |
Het is inderdaad ook een verontwaardigd vermoeden dat lieden, die men voor rechtschapen houdt, slechts laffe komedianten zouden zijn, die men wil dwingen zich uit te spreken.
*
Uit de achterdocht, u als eenzaam en gefrustreerd kind reeds eigen, kon bij uw geloofscrisis gemakkelijk het vermoeden, later de overtuiging, groeien dat de factoren bedrog en misleiding in uw katholieke oriëntatie een rol hadden gespeeld. Dit moet bij iemand die in uw mate aanhankelijk en afhankelijk leefde tegenover het geloof, de crisis dramatische allure hebben gegeven.
Dat is zeer juist.
*
Ik geloof niet dat de sociologische factor volstaat om bij Sibylle de gevolgen van de geloofscrisis op emotioneel vlak volledig te verklaren. Zij doen zich op dezelfde wijze voor als bij Nicodemus. Haar ontwikkeling naar agnosticisme gaat gepaard met eenzaamheidsgevoel, hopeloze droefheid, wanhoop, radeloosheid (‘zij streed als een verdoemde’). Tenslotte wordt ze ‘zo ziek, zo ten einde geleden’ dat ze tot ‘neurasthenie’ vervalt en eindelijk tot ze wegglijdt in de zelfmoord. Meent u dat zulks uitsluitend te wijten is aan een geloofscrisis, of heeft het ook diepere psychische redenen? Misschien een sinds de kindsheid gevormd gevoel van onbeschermdheid, bestaansonzekerheid? Haar neiging tot abstractie, koelheid in de sociale omgang, eenzelvigheid, en ook haar seksuele onaangepastheid wijzen in die richting.
En nu wij het weer over de zelfmoord hebben, valt mij toevallig een gedachte te binnen die in uw jeugdwerk De Vuurproef (1925) wordt geformuleerd. Delamare meent dat twijfel over Gods bestaan ‘een voldoende reden is om zelfmoord te plegen’. Hij heeft Hem niet gevonden en verwijzend naar Dostojevski's Demonen, zegt hij tot Walding: ‘Kiriloff bedoelt zijn zelfstandigheid te bewijzen en dat kan hij alleen door een zelfmoord.’ Op
| |
| |
het einde van het stuk verklaart hij verder: ‘Ik had maar één verlangen meer: de gedachte die mij sinds maanden kwelt, mijn zelfstandigheid te bewijzen. Je hebt daarstraks in de kroeg gezegd dat mijn geval pathologisch is. Het is in al zijn vreselijkheid normaal. Een mens mag niet blijven leven zonder geloof in God! Hij is zichzelve verplicht zijn meesterschap over het leven te bevestigen... Daartoe is slechts één middel: dat leven vernietigen. Dat is de enige waardige dood van wie het leven ernstig neemt...’ Ik wil nu niet in de richting van Kiriloffs of Dostojevski's invloed argueren. Toch geloof ik dat er op psychisch plan gelijkenis bestaat tussen Dostojevski's God-vaderbeeld en het uwe. En Delamares geval is dat van Sibylle. Want, wat is een behoefte aan zelfstandigheid, die zich in zelf-uitwissing zou demonstreren, anders dan een vermomde uiting van uiterste radeloosheid? Wie zonder God niet kan leven en om zijn niet-bestaan revolteert door zelfmoord, is uiterst en zelfs absoluut afhankelijk van God, m.a.w. hij is een niet in zichzelf bevestigd en vertrouwd ego. Zelfmoord wordt hier een uitdrukking van opperste protesterende of klagende onzekerheid, zoals men bijv. kan vinden in de radeloosheid van een kindje (per se onvolwassen) dat in het midden van de straat door zijn vader in de steek wordt gelaten. Nu heb ik al meer dan genoeg gepraat, wat denkt u ervan?
Ik ga trachten mijn doodsverlangen en zelfmoordneigingen duidelijk te omschrijven. Ik moet u vragen niet boos te worden om een beeld dat ik hier niet missen kan. In mijn jeugd heb ik meer dan eens het gekookte varkensvoer in de nog pruttelende ketel tot moes gestampt. Het bestaat uit aardappelschillen, afsnijsel van groenten, bedorven etensresten, aardappelen die gevlekt waren of te klein voor de mens. En toch walmt vanonder de stamper die men erin stoot, een zeer appetijtelijke geur uit. Telkens wanneer ik hoor zeggen dat het leven schoon is, of dat hoor zingen door een zogezegde kleinkunstenaar, die een aanval van epilepsie simuleert, denk ik aan varkensvoer, een boordevolle ketel smakelijk geurende brij die niet goed genoeg is voor de mens.
Ik weet wel dat de gemeenplaats van het heerlijke leven precies
| |
| |
even waar is als die van het lelijke, wrede, onrechtvaardige leven, en dat men er niet meer dan een facet mee weergeven wil. De keuze echter van dat facet en het opzet om zoveel mogelijk alleen dat te zien, vind ik onwerkelijk, onwaar en onwaardig. Het was voor mij tijdens mijn filosofische studie een revelatie dat de Aquiner de vraag behandelde waarover ik van jongsaf had nagedacht, of het beter is te leven dan niet te leven. Ik heb hem nooit zo bleek en pover gevonden als in zijn fameus antwoord, dat het beter is te leven omdat God geen eer kan halen van iemand die niet leeft, terwijl hij zonder twijfel eer haalt van iemand die leeft. Immers, zelfs de verdoemden loven hem. Mijn geringschatting voor het leven en neiging er zelf een einde aan te stellen, zijn geen stemming, maar een overtuiging. Zij vergen meer levensmoed dan het levensliedjes-gehuppel en zij bederven helemaal niet de smaak voor de vrouw, de wijn en de zang.
Wanneer ik overzie, oppervlakkig of in detail, wat de mens tot nu toe op aarde heeft beleefd, welke indrukken hij daarover heeft meegedeeld in woorden, vormen, kleuren, klanken, welke conclusies hij eruit heeft getrokken, wat hij volgens onze berekening en verbeelding in de toekomst nog kan meemaken en verwezenlijken, dan voel ik mij boos worden op hem die niet wil erkennen dat het leven in het verband van het heelal zoals we het kennen, veel gescheer en weinig wol is en de moeite niet waard.
Ik ben in die baaierd geworpen door een man en een vrouw die het volste recht hadden al het geluk dat zij op aarde konden vinden te zoeken in seksuele omhelzingen en zorgen voor mij. Zij gedroegen zich niet egoïstisch. Zij schonken mij hun kans op geluk zonder enige verplichting. Ik ben vrij. Niemand is onmisbaar, de aarde is overbevolkt, ik weet wat er in het heelal te koop was en te koop zal zijn, en als ik optel hoeveel geluk ik zou gemist hebben indien ik tien of twintig jaar geleden had gedemissioneerd, is het evident dat ik voor dezelfde prullen leven blijf omdat het gemakkelijker is dan er een eind aan te maken. Wanneer ik dat echter zal doen, zal ik op zijn minst even wijs en achtenswaardig handelen als de moedige vromen die in hun broek en bed doen tot Onze-Lieve-Heer zelf hun ogen sluit. Wat al leed had ik mij en anderen bespaard indien ik mij een halve eeuw geleden door een
| |
| |
trein had laten onthoofden zoals Rik in Trouwen wilde doen, en waarom durft men uit vrees voor zelfmoordepidemieën de vrijwillige levensverzaking niet eerlijk aanbevelen, als in de Duitse concentratiekampen, waar allen zich als terdoodveroordeelden beschouwden, niemand zelfmoord heeft gepleegd? Onze gemaakte levenslust en angst voor een negativisme dat eenvoudig mannelijke realiteitszin is, doen mij denken aan de liedjes waarbij de hele kleuterklas blij in de handjes klapt.
*
Ik apprecieer dat u mij de bal zo handig terugkaatst, en nog meer dat u eerlijk uw mening zegt. Maar we moeten verder. U hebt aan het eind van het boek om de spanning te vergroten de verhouding van Sibylle en Harry in orde gebracht en gelukkig gemaakt, maar onmiddellijk daarop volgt weer de twijfelpijn die haar in de zelfmoord doet glijden. Omdat uw eigen twijfel zoveel jaren voorbij is kan ik u misschien vragen: indien u vandaag het boek zou herschrijven, zoudt u Sibylle nog hetzelfde einde toebedenken of haar een gelukkiger leven schenken?
Het is een totaal onmogelijke veronderstelling dat ik het boek vandaag zou herschrijven. Uw vraag doet mij plots voelen en inzien hoe ver dit alles achter mij ligt. Zoals het nu vóór ons ligt, zo heb ik het boek willen schrijven en als er iets is dat ik Sibylle niet gun, iets waardoor zij in mijn ogen Sibylle niet meer zou zijn, dan is het dat zij voorgoed gelukkig zou worden in de armen van Harry, hoezeer ik ook hoop en wens dat alle twijfelaars spoedig zekerheid vinden en een vlekkeloos geluk.
*
De zelfmoordintentie wordt door Sibylle of u niet expliciet verwoord, met opzet waarschijnlijk.
Omdat ik zelf niet weet of het een bewuste zelfmoord is, omdat Sibylle het evenmin weet en omdat ik er zeker van ben, zonder
| |
| |
enig bewijs, dat de zelfmoordenaars, ook die er gans hun leven aan hebben gedacht, het tenslotte doen tot hun eigen verbazing. Een man die ik gekend heb en die zich een kogel in het hoofd joeg, viel voorover op een brief waarin hij aan zijn twaalfjarig zoontje excuus vroeg en schreef: ‘Ik bega een stommiteit.’
*
De laatste alinea, waar u Sibylle martelares noemt, doet denken aan het treffend verhaal van Miguel de Unamuno. St.-Manuel Bueno, martelaar. Noemt u Sibylle martelares in dezelfde zin als de Unamuno en heeft dat verhaal u beïnvloed?
Het verhaal van de Spaanse priester die een geloof belijdt dat hij zelf niet meer bezit en dit om zijn dorpelingen ermee te troosten, heeft weinig te maken met het lot van Sibylle. Ik meen echter dat ik het boek van de Unamuno kende toen ik Sibylle schreef en dan is het waarschijnlijk dat de titel ervan mij het woord martelares heeft ingegeven. Zo niet moet ik zeer zeker aan de titel hebben gedacht toen ik het woord schreef. Aan dergelijk parallellisme heb ik nooit aandacht besteed. Ik had telkens zelf zoveel te zeggen dat ik me nooit of nimmer heb moeten afvragen of ik al dan niet overschreef van anderen. Wat speciaal het woord martelares betreft, ik heb niet alleen de psychische pijn van Sibylle, maar ook een dagenlang durende fysische pijn gekend en beide deden mij denken aan een systematische marteling.
*
Dat uw psychische geschoktheid zich op fysisch plan heeft geuit, bewijst hoe fel in uw geloofscrisis fundamentele levensimpulsen in het gedrang waren.
|
|