werden aangezien voor de zonden van hun vader. En ik wilde een ‘apologia pro vita sua’ schrijven voor mijn kinderen.
*
Zoals Thijs is de vierde koning een edelmoedige, buitengewoon dienstvaardige en barmhartige mens van goede wil. En evenals Thijs blijft hij zijn vooropgezette idee, in casu het kind van God te vinden, tot in het redeloze trouw en trekt daarvoor als een andere Don Quichote tot het eind van de wereld. Maar waar ligt het verschil?
Het verschil ligt hierin dat de eerste, Thijs, zich om God niet bekommert en de tweede niets anders doet dan hem zoeken en dienen. Dit is volgens Christus, op bezoek bij Martha en Maria, het unum necessarium. Mijn bedoeling was dan ook een dubbel verweer. De vierde koning die God vergeefs zoekt en een valse dient, geeft zich voor God niet minder moeite dan de drie koningen die hem dadelijk vinden. Wie hem zijn vergissing verwijt, duidt hem euvel dat hij zich te goeder trouw en zonder enig voorbehoud geeft aan wat volgens Christus zelf voor en boven al het andere belangrijk en noodzakelijk is.
*
Er steekt in die vierde koning ook een stuk religieus absolutisme. Dat ‘Kind van God’ jaagt hem op pad, ‘altijd aan het rijden, aan het rijden’ en met een uiterste consequentie zegt hij: ‘Terug naar huis? Geen kwestie van! Zolang ik de zoon van God niet gevonden heb, zullen ze mij thuis niet meer zien. Hebt ge dat goed verstaan?’ Schuilt daarin iets van uw volstrekte fascinatie door het metafysische probleem?
Inderdaad. Ik heb die fascinatie nu meer dan een kwart eeuw achter de rug, ik weet dat de zoeker veel meer verliest dan hij vindt en onmenselijk lijdt om dingen die het niet waard zijn, vermits ze niet bestaan. En toch blijf ik er altijd even diep van