| |
| |
| |
10 - Een mens van goede wil
Er is een hemelsbreed verschil in stijl en compositie als men deze roman vergelijkt met uw vorig werk. De schriftuur is rustiger en breder. U vertelt in den brede met lange anekdotische uitweidingen, zijdelingse details en zelfs nevenintriges. Een snelle, rechtlijnige, dynamische constructie is er niet meer. Het boek is dan ook heel wat volumineuzer en het verloopt trager dan men van u gewoon is, niet meer zo streng organisch als vroeger. Was u zich daarvan bewust?
Ja. Ik had met dit boek een heel bijzondere bedoeling. Ik wilde de landgenoten die zich aan mijn werk hadden geërgerd, overtuigen van mijn rechtschapenheid. Ik wilde met een zelfportret de lasterlijke voorstelling die van mij werd verspreid corrigeren. In het beeld van Thijs wilde ik doen uitschijnen dat ik gedreven werd door een passie voor rechtvaardigheid en slechts prestige en macht zocht om weldaad te bewijzen aan mijn dorp.
Om nu dit zelfportret gewilliger te doen erkennen en het prestige, dat ik bij een ruimer publiek wilde veroveren, door mijn boeken te vergroten, en dit in sneller tempo, deed ik welbewust een toegeving aan mijn persoonlijke literaire opvattingen en verhaalde het leven van een beminnelijke dwaas, die zijn dorp bemint en werft om de liefde van zijn dorp, met de bredere, milde omhaal die men vindt in traditioneler proza, en waarvoor mijn dorp toegankelijker was dan voor mijn ongenadige gebalde tragiek.
*
Zijn er nog andere motieven die aan dit boek ten grondslag liggen?
De toenmalige opkomst van het fascisme heeft ook een rol gespeeld. Ik wilde via Thijs zeggen tot het in die dagen oprukkend
| |
| |
fascisme, dat ik minder in systemen dan in de welgezindheid van mens tot mens geloof, en tevens bekennen dat ik geen klare voorstelling had van wat ik bereiken wilde, rekening hield met mijn mislukking, maar bereid was tot het offer van mijn leven, zoals met Thijs geschiedt.
*
Uw verhaal is dus tevens getuigenis én belijdenis?
De onderschatting in de jongste decennia van de ‘vertellers’ en de overschatting van de ‘belijders’ komt voort uit de onachtzaamheid voor het patent feit dat ook de verteller belijdt. Er bestaat natuurlijk een vertelkunst die gewoon het leesvoer levert waar een ruim publiek om vraagt. Maar wanneer Rembrandt, terneergeslagen door de dood van Saskia, het somber en aangrijpend Landschap met een molen schildert, zucht hij zijn verdriet uit, en als Shakespeare kort na elkaar zijn sombere koningsdrama's schrijft, is het omdat hij een periode van depressie doormaakt, waarvan wij weliswaar niet de concrete motieven kennen, bij gebrek aan biografische gegevens, maar waarvan de zeer persoonlijke onmiskenbare smartkreten deze treurspelen hun artistieke waarde en intensiteit geven. De lyrische inslag van elke roman van allure, de persoonlijke geïnteresseerdheid van de romancier voor het lot van los van hem levende personages, bepaalt grotendeels de artistieke waarde van zijn werk. Schijnen uw vragen soms meer op de schrijver te zijn gericht dan op zijn boek, het is, naar mijn gevoelen, juist hun verdienste, dat zij wijzen op de essentiële correlatie tussen schrijver en werk, waarvoor de aandacht dreigt verloren te gaan in de beoordeling van de verhaalkunst.
*
Na een reeks romans waarin u psychisch en ethisch-geladen levenswaarheid op dramatisch immanente wijze hebt voorgesteld zonder duidelijke ‘boodschap’, betekent Een mens... een
| |
| |
wending naar de ideologisch getinte probleemroman met neiging tot wereldbeschouwende tendens.
Ja, hier behandel ik voor de eerste maal de verhouding van de mens tot zijn omgeving, de maatschappij. Ik herinner mij dat Achilles Mussche er een welomlijnd socialistisch programma in miste en noteerde dat alleen met goede wil in maatschappelijk opzicht niet veel te bereiken valt. Ik was toen nog niet de overtuigde democratische socialist die ik later ben geworden en het accent dat ik legde op goede wil hield een afwijzing in van de toenmaals doordringende fascistische systematiek. Ik heb mij trouwens later ook onthouden van uitgesproken socialistische tendens omdat de snelle evolutie die zich voor mijn ogen ontrolde, de typisch socialistische literatuur over het sociale onrecht en de verkommering van het proletariaat vóór haar tijd deed verouderen.
*
Er blijkt in een groot deel van uw later oeuvre een sterke neiging te zijn tot wereldbeschouwend getuigen.
Dat ligt in mijn aard, mijn werk bewijst het. En ook afgezien daarvan, kunst moet het wezenlijke van mens en leven uitdrukken. Ik heb geschreven om iets wezenlijks te zeggen en al had ik opera minora nodig ter verpozing, ik geef daarom niet mijn diepe minachting op voor het schrijven uitsluitend om de kunst. Door een boek moet voor mij een menselijke stuwing stromen die mij overtuigt dat het moest geschreven worden.
*
De hoofdfiguur Thijs is weer een volksjongen, of beter gezegd, iemand die gesproten is uit een primitief, verarmd en verwilderd gehucht dat buiten de georganiseerde dorpsgemeenschap leeft.
Meerdere personages uit mijn boeken komen uit afgelegen ge- | |
| |
huchtjes van mijn geboortedorp, de ‘bessembaan’, de ‘weikens’ of ‘de vet’. In ons dorp waren dat misprezen gehuchtjes en wie vandaaruit het leven ingaat neemt het allerlaagste vertrekpunt.
*
Is dat symbolisch voor uw eigen levensvisie?
Zoals ik als schrijver, vanuit een secundaire dorpsparochie wilde en kon doordringen tot de intelligentsia van mijn volk, zo werkt Thijs Glorieus zich, vertrekkend vanuit een misprezen gehuchtje, langs een grote hoeve, het leger en de stad, op tot een der aanzienlijken van zijn dorp. Ik hield deze intieme opgangsdroom van mij niet meer voor uitzonderlijk, maar eerder typisch menselijk, sinds mijn vrouw mij bekende dat zij als klein meisje ervan droomde met een leurderskarretje in het leven vooruit te komen door ijverig zorgen en sparen.
*
Voor het eerst in uw schrijversloopbaan distantieert u zich als romanschrijver duidelijk van uw held, niet volledig maar toch meermaals. U ziet hem, van boven uit, als een paradoxaal mengsel van deugden en gebreken. Enerzijds: uithoudingskracht, moed, dienstvaardigheid, edelmoedigheid, rechtvaardigheidszin, vrijheidszin. Anderzijds: naïviteit, wijsneuzigheid, leugenachtigheid, opschepperij tot megalomanie toe. Soms sympathiseert u, soms ziet u hem warm-humoristisch, soms ook meer op afstand ironisch. Wat is uw bedoeling geweest bij het blijkbaar bewust accentueren van deze twee aspecten?
De sterke zelfportret-inslag van het verhaal stelde mij bestendig op mijn hoede voor heroïsering en dwong mij Thijs bij tijd en wijle, zoals u het noemt ‘van buiten uit’ te zien. Het zal u niet verwonderen dat ik mij in mijn omstandigheden niet zelden met zelf-spot en zelf-medelijden doende zag. Dit viel mij des te lichter, daar niet het karakter, maar de levensloop van Thijs
| |
| |
volledig van de mijne verschilde, zodat ik noch de neiging, noch de indruk had rechtstreeks autobiografisch te schrijven. In mijn ogen is Thijs een groot man en vertoont elk mens, naargelang hij groter is, die mengeling van kinderlijke, komische, dweperige en heroïsche tegenstrijdigheden.
Waar hij hier en daar ook karakterieel van mij afwijkt, volg ik hem met het enthousiasme van de romanschrijver, die voelt dat hij niet belijdt, maar schept. Dat is de heerlijke vreugde van de epiek.
*
Thijs is blijkbaar een nieuwe Don Quichote met idealisme en potsierlijke irrealiteitszin, prachtige eigenschappen en belachelijke gebreken zoals (mutatis mutandis) zijn voorganger uit de Spaanse 17de eeuw. Heeft deze visie op uw held voor u algemeen wereldbeschouwende betekenis?
Ik geloof inderdaad dat Don Quichote een algemeen menselijke figuur is, in die zin dat elk mens op hem gelijkt en er meer op gelijkt naargelang hij van groter statuur is.
*
Ziet u ook u zelf een beetje in dit perspectief?
In hoever ik zelf op hem gelijk laat mij op mijn leeftijd onverschillig. Anderen mogen dat uitmeten indien het hun belang inboezemt. Welke gelijkenis zij ook mogen ontdekken, ik zal er mij nooit over schamen. Ik vrees geen ogenblik dat zij in mij een Sancho Panza zullen ontdekken, het enige dat mij zou teleurstellen.
*
Is het terwille van de nogal grote dosis hoogmoed dat u de sympathieke Thijs de familienaam Glorieus hebt gegeven?
| |
| |
In de Haantjeslei, niet ver van mijn huis in de Lemméstraat, die haar naam geërfd heeft van de eenmaal befaamde Antwerpse architect Lemmé, werd een café gehouden door A. Glorieus. Ik heb zonder enige aarzeling mijn Thijs die naam gegeven, niet zozeer om hem als hoogmoedig te brandmerken, dan wel om hem wegens zijn gloriositeit te eren.
*
Roza is een jonge vrouw, die u vooral uitbeeldt in haar vrij openhartige seksuele gretigheid naar de jonge Thijs. Was u er zich van bewust dat u met zulk seksueel realisme in een boek waarin u zich ‘van goede wil’ noemde, weer bezig was de openbare katholieke opinie van die tijd te irriteren?
Mijn bedoeling met het boek was toenadering te zoeken tot het geërgerd publiek, door mijn goede bedoeling in het licht te stellen, doch helemaal niet door mij van mijn zogezegde zonden te beteren. Op het stuk van verruiming der Vlaamse romankunst naar een realiteit die er tot dan toe geen ingang mocht vinden, heb ik nooit een duimbreed willen toegeven, wat het mij ook mocht kosten. Nadat ik vorige boeken geschreven had, waarin ik mij meer dan eens afvroeg, niet zozeer hoever ik in de erkenning van de werkelijkheid mocht gaan, maar hoever ik er in moést gaan, om te komen tot ‘un art avec toutes ses dents’, heb ik mij niet eens meer afgevraagd of ik de normale en gezonde Roza mocht beschrijven in haar erotische appetijt, want ze had immers duizenden Vlaamse zusters.
*
Roza is een der vele gelovige personages in uw werk, die met een gruwelijk schuldgevoel blijven rondlopen en hun schuld imaginatief nog opdrijven tot wanhoop, omdat ze niet kunnen en durven ‘biechten’. Ik raad bij u een haast onoverkomelijke weerzin tegen de biecht, vanuit uw eigen aanleg.
| |
| |
Ik zie dit drama van Roza niet zodanig als probleem van mij alleen. Overtuigd zijn dat men een zonde moet biechten en het niet durven, is, naar mijn mening, een psychische foltering waarmee de overweldigende meerderheid der katholieke Vlamingen van mijn leeftijd minstens eenmaal heeft geworsteld met onuitwisbare intensiteit. Ik ben er diep van overtuigd dat de biecht, zij het als sacrament beschouwd, of als bekentenis afgelegd tegenover een mens in een biechtstoel, altijd een pijnlijke en beschamende vernedering is. Ik begrijp natuurlijk goed dat een intiem gesprek met een vertrouwd persoon een bezwaard gemoed kan verlichten dat aan zulke mededeelzaamheid behoefte heeft, maar op verre na niet alle christenen kennen deze behoefte, en de twee andere condities, intimiteit en vertrouwdheid met de partner, worden zelden of nooit vervuld in de biechtstoel. Het idee dat alles kwijtgescholden is als men een kruisje gekregen heeft en een tientje of een rozenkrans gebeden, weegt bij geen redelijk mens op tegen de bitterheid, dat men voor een zonde die men heerlijk vond en niet zo gemeen, een liefde, een drift die te machtig werd, een drang zoals honger en dorst, als een misdadiger op de knieën moet zitten voor een vreemde man die men nooit voor een spontane confidentie zou uitkiezen. Ik denk dat de meeste gevallen van geloofsafval beginnen met niet meer te biechten.
*
Nu moeten wij het even hebben over die zeer eigenaardige nonkel Dolf, een type dat in uw later werk nog verschijnen zal met andere namen. Hij is een vrolijke, verstandige, vrijgevige jonggezel, vindingrijk en gewiekst in het geldverdienen, maar ook avonturier, zwerver, opschepper, rokkenjager, en in nog andere opzichten amoralist. Hij doet mij in vele opzichten denken aan de August-figuur in de bekende trilogie van Knut Hamsun. Is dit juist, of hebt u dit personage uit eigen verbeelding of observatie geput?
Ik ken de beroemde August van Knut Hamsun natuurlijk zeer
| |
| |
goed, maar hij gelijkt in mijn ogen meer op Thijs Glorieus, die er ten slotte niet op gelijkt, dan wel op Dolf. Voor deze figuur heb ik meer gedacht aan een man die ik zeer goed gekend heb, en aan wie het eigen was te verschijnen en te verdwijnen, niet zonder enige verwoesting achter te laten.
*
Waarom heeft deze man op u, psychisch, een zo blijvende indruk gemaakt?
Vanaf mijn jongelingsjaren was ik om zijn levenswijze sterk begaan en heb ik voor een innerlijke verwantschap met hem gevreesd, te meer daar ooit een ouder familielid op verwantschap tussen mijn karakter en het zijne heeft gewezen.
*
Hebt u voor het portretteren van Dolf nog andere werkelijkheidsindrukken gehad?
Ik heb mij voor Dolf ook gespiegeld aan volkstypen die ik in meer dan één exemplaar heb aangetroffen. Ik heb van jongsaf opgemerkt dat in een dorp, rond een vaste kern van gezinnen die, rudimentair gezegd, volgens de catechismus leven, enige vrijgevochtenen of nog niet gekerstenden zwerven, die zonder er een leer op na te houden, van God noch gebod, partij noch beginsel weten, goed noch kwaad, en doen wat hun bevalt, of wat ze niet kunnen laten. Het zijn geen typische misdadigers, velen doen niets strafbaars. Op een misprijzen van de weldenkenden na, dat hen als een lijfgeur omringt, zijn zij totaal ondoordringbaar gesloten. Zij hebben mij altijd geïntrigeerd. Een instinctmatige bewondering en genegenheid voor hen heb ik nooit kunnen afleggen. Ik denk dat zij in alle werelddelen en rassen voorkomen en ik heb mij ingebeeld dat ik ze ook in Kongo, Zuid-Amerika en China heb ontmoet.
| |
| |
*
Zijn er in deze roman nog min of meer gewijzigde werkelijkheidselementen?
Wat ik de Walhoeve noem, is in Londerzeel de Kruishoeve, maar ik heb ze in mijn verbeelding niet enkel verbouwd doch ook met andere mensen bevolkt. Een vrouw met name Cato heb ik tot boerin van de Walhoeve gemaakt. In werkelijkheid was ze een vrouw die ik niet persoonlijk gekend heb, maar waarvan moeder vertelde dat ze de laatste jaren van haar leven van honderd meter ver naar onze winkel kwam met een stoel, waarop ze steunde en onderweg rustte, een verhaal dat ik bijna niet kon aanhoren en dat mij deed betreuren te laat geboren te zijn om voor die vrouw wielen onder haar stoel of een specifieke rolstoel te maken, waarmee ik haar zou gehaald en gebracht hebben. Heel wat van mijn romans spelen zich af op de Kruishoeve, bijvoorbeeld De Verloren Zoon. Er waren te Londerzeel maar twee grote hoeven.
*
Buiten het wisselend spel van fantasie en werkelijkheid, speelt in de romanschepping ook het stemmingsleven zijn rol. Zijn er ook stemmingsbeelden die u bij het schrijven van bepaalde passages inspireren en begeleiden?
Bij mij zijn het bepaalde stemmingsbeelden en ook herinneringsbeelden uit mijn prille jeugd. Wil ik een geluksmoment van mijn personages beschrijven, dan komt in mij het beeld op van een zonsondergang langs de beek te Londerzeel waar ik als kind tussen het hoge koren liep en tussen het zoemen der miljoenen muggen, of dan zie ik ook het beeld van een watermolen tussen Londerzeel en Malderen, waar het bijzonder eenzaam en vredig was. Bij het schrijven van droevige passages hoor ik geregeld het luiden van de doodsklokken, eindeloos-eentonig-droevig, over Londerzeel. Als ik een schrijnende passus schrijf, zie ik
| |
| |
voor mij hoe een jonge man zijn oude oom mishandelde door een fototoestel op zijn hoofd in gruizelementen te slaan, een feit dat ik als kind heb meegemaakt. Als ik een onuitstaanbare situatie te schrijven heb, hoor ik in mij een hoge, langgerekte viooltoon die ik in mijn jeugd heb gehoord en waarvan ik nog steeds doodsbang ben, zodat ik vandaag nog alle vioolspel ontvlucht.
*
Spelen kleurbeelden ook een rol in uw epische creatie?
Mijn boeken zijn in verschillende toonaarden geschreven. Er is bijvoorbeeld een duidelijk verschil van toon tussen Celibaat en Een mens van goede wil. Die verschillen beleef ik af en toe in kleuren. Geel bijvoorbeeld of blauw. Ik heb soms het gevoel gehad als ik een onafgewerkte roman een paar maanden liet liggen, dat ik niet meer in de kleur van het vorige kon voortwerken.
*
Keren wij terug naar uw roman. Een even eigenaardige figuur, op dat ogenblik nieuw in uw werk, is de kapitein. Hij is de eerste figuur in uw werk (als ik Soo de Kommer niet meetel) die na lang nadenken agnosticus is geworden. Dit is iets geheel anders dan de houding van Leo bijv., die geobsedeerd wordt door afkeer van het kerkelijk ‘establishment’. De metafysische twijfel, die reeds Waldo teisterde en deed ronddolen, is hier doorbroken en overwonnen. Ook Thijs zal na twijfel in de kazerne (‘op zoek naar een zin van alles, dien hij voelde niet te kunnen vatten’) tot praktisch ongeloof komen. Over zijn familie zegt u trouwens: ‘over het geloof zijn die van Glorieus om ter gauwst uitgepraat’. Wijst deze houding van de kapitein en Thijs op een evolutie in uw eigen gedachtenleven?
Ja, de kapitein was op dat ogenblik een man naar mijn hart. De vereenzaming waarvoor ik een ingeboren neiging heb, wordt
| |
| |
door de afvalligheid van het geloof der vaderen en der naastbestaanden vanzelfsprekend in de hand gewerkt. Zij leidt tot de weemoedige en berustende meditaties, die de kapitein zo kwistig ten beste geeft voor zijn ordonnans, die zijn confident wordt. Thijs is geen partner voor een dialoog, hij neemt de monologen op in een trouw gemoed dat ze beaamt.
Indien er één wereld is waarmee ik niet vertrouwd ben, dan is het de militaire. De kapitein is dan ook een ten helen uit verzonnen figuur, die ik desondanks dadelijk zeer helder zag. Indien, in mijn ogen, een kapitein iets niet doet, is het filosoferen en dubben. Die tegenstelling tussen de echte kapiteins en de mijne kwam mij zeer gelegen om de genegenheid voor elkaar van die twee eenzamen, de meester en zijn knecht, tot uiting te brengen.
*
De twijfel en zijn uitkomst in het agnosticisme dompelen de kapitein in een diepe melancholie, een even diep pessimisme. Zij doen hem twijfelen aan de zin van het leven en van de cultuur (‘redeneren is een trieste zaak’). De zelfmoordgedachte duikt bij hem op. Hoe ziet u het verband van agnosticisme en levensnegatie bij de kapitein?
Het verlangen naar de dood, als bevrijding uit een harde, warrelige wereld en een leven vol angst en pijn, en dit verlangen sporadisch of periodisch verhevigd tot een soort flirt met de zelfmoord, kan bij bepaalde naturen ook niet door het vurigste geloof worden geweerd. Ik kan mij werkelijk niet voorstellen dat er één mens zou zijn die er zijn hele leven immuun voor blijft. Velen ontkennen dit met klem, omdat zij het niet durven toegeven. Ik blijf er vast van overtuigd dat elk mens vrij bestendig, met de geestesmiddelen waarover hij beschikt, de grenzen van ruimte en tijd en van het leven aftast. Daartegenover ziet de kapitein het geluk in de natuur, het eenvoudig leven buiten.
Zulke tegenstelling tussen de innerlijke onrust en het leven buiten (dat ik in Volk en De Dood in het Dorp niet als zó heel
| |
| |
eenvoudig voorstel), leefde wel in mij. Ik heb herhaaldelijk mijn heimwee naar dat idyllisme waargenomen bij andere ontwikkelden die uit het volk stamden. Ik denk nu slechts aan een bejaard hoogleraar, wiens vurigste verlangen het was, weer op het dorpsplein op zijn rug in het gras te kunnen liggen. Nu hij wist wat belang heeft, zei hij, en wat niet, verkoos hij alleen nog dat. Hij ligt nu op zijn rug onder het gras.
*
Gaandeweg vergroot in uw werk de tegenstelling tussen de twee sferen: dorp en stad. In deze roman krijgt die zeer duidelijk scherpe vorm. U zelf bent zoals Thijs uit uw dorp arm vertrokken om uw geluk in de stad te zoeken.
Ja, in Thijs, die zich in de stad met de verkoop van melk laat beetnemen en het met een misprezen handel in lege flessen door noeste vlijt tot welstand brengt, heb ik wel glimlachend een gelijkenis gezien met een schrijver die het daar tot iets brengt. Ook hij was teleurgesteld in de verkoop van melk...
*
Roza verheerlijkt uw held als volgt: ‘Thijs, dàt is een christen’, tegen de pastoor in. Ter Braak noemde deze roman een christelijk boek, evangelisch-consequent in ‘onmaatschappelijke zin’. Ziet u Thijs als een ondogmatische christen of veeleer als idealistisch humanist?
Ik zie Thijs noch als ondogmatisch christen, noch als idealistisch humanist, maar gewoon als een rechtgeaard mens. Daarmee bedoel ik niet dat hij niets van een christen of een humanist bezit, maar dat deze gezichtspunten voor hem niet bestaan, hem niet leiden. Hij volgt gewoon de drang van zijn altruïstische natuur. Hij doet niets voor Onze-Lieve-Heer, niets om welk beginsel ook. Zulke mensen bestaan. Roza bedoelt niet dat hij een christen is, maar dat hij beter is dan de christenen en als ik
| |
| |
niet vreesde krediet te verliezen als verstandig mens in de ogen van de doorsnee lezer, die de intelligentie meet aan de graad van pessimisme, zou ik met convictie half-confucianistisch poneren dat een gezond, goed gevoed en onbedreigd mens boven alles tot goedheid is geneigd.
*
De verhouding tussen het dorp en uw held is uiterst gespannen. Van dorpse zijde uit is er slechts vijandigheid: achterklap, lastertaal, kwaad vermoeden, lichtvaardig oordeel, zelfs geweldpleging. Anderzijds wordt Thijs nooit begrepen en is hij fundamenteel eenzaam. Schuilt daarachter volgens uw opvatting een algemeen-menselijke symboliek, t.w. dat de mens fundamenteel eenzaam is en dat de idealisten, zelfs de uitzonderlijke mensen, moeten verguisd worden zoals met zoveel profeten is gebeurd, of ligt daarin ook ten dele een persoonlijke symboliek?
Ja, ook deze symboliek hebt u juist geraden. Excuseer dat ik er niet nader op inga. Ik zou uw woorden slechts kunnen herhalen en erover uitweiden kan ik niet zonder een zekere indecentie. Ik heb eenzaamheden doorgemaakt waarin ik niet kon standhouden zonder de starre wil om creatief mijn weg te gaan, die mij af en toe als zelfverblinding of hoogmoed voorkwam. Geprikkeld door de oppositie, werd ik meermaals zo woest dat ik ertoe bereid was te allen prijze zelfs in mijn kwaad te volharden. Ik zeg dit zonder berouw. Indien ik in mijn leven iets heb gedaan en indien dit iets goed was, dan was het juist wat ik deed tegen aller advies in, met de krachten die worden beschouwd als mijn gebreken.
*
Het slot geeft een zonderlinge indruk. In de laatste circa 30 bladzijden wordt de verguisde idealist plotseling ‘een machtige zich ontfermend over de velen die blijven waar ze waren’. Buiten deze verbluffende triomf, geniet hij nog een huwelijk met
| |
| |
Roza. Maar dit grootse aureool wordt dan even spoedig verbrijzeld door een plotselinge dood in dienst van anderen. Twee extremen, één triomfalistisch, één tragisch, beëindigen uiterst snel dit lange boek. Wat het eerste betreft, Ter Braak zag dit als uiting van ‘idealiserende romantiek’. Is dat juist?
Ter Braak is een der intelligentste critici die geregeld over mijn boeken hebben geschreven. Wij werden met elkaar spontaan bevriend in de redactie van Forum. Ik heb geen bezwaar tegen zijn ‘idealiserende romantiek’. Voor een schrijver die zo vaak beticht werd van het tegenovergestelde, klinkt het bijna vleiend. Overigens is het vanouds algemeen bekend dat mensen die zich in den vreemde vanuit een ouderlijke hut te lande uitzonderlijk hoog hebben opgewerkt, innerlijk als het ware gedwongen worden naar de heimat terug te keren en daar met hun rijkdom en macht te pralen.
Voor de tweede zonderlinge indruk, de dood van Thijs in de vlammen, baseerde ik mij op de manifeste aantrekkingskracht die én het levensgevaar én de heldhaftigheid op de man uitoefenen. In alle oorlogen, alle rampen en haast dagelijks in de kranten vindt men daar bewijzen van. Het omkomen van redders die te laat mensen uit een brand willen redden, is niets uitzonderlijks. Ik geef echter toe dat, indien deze bladzijden op u een zonderlinge indruk maken, zij door mij niet goed genoeg geschreven werden. Ik herinner mij goed dat ik bij het schrijven zelf uw bezwaren had en ze ontweek met de argumenten hierboven, in plaats van de bladzijden te herschrijven. Men hoeft immers geen maître ès arts te zijn om zulke buitenissige feiten geloofwaardig voor te stellen.
*
U schrijft over Thijs in een van de laatste hoofdstukken: ‘Dit is nu wat hij van jongsaf vaag maar onweerstaanbaar verlangd heeft: een betere wereld, waarin hij zich uitdeelt aan allen, een wijs en machtig man die orde schept, vrede en geluk’. Is dit niet een beetje uw eigen levensdroom?
| |
| |
Dit is inderdaad, maar dan in zijn paasbeste kleren, de droom van een jongen die goed leerde en later nog veel meer leren moest.
*
Celibaat is als literair werk sterker, Een mens... minder sterk. Anderzijds trekt mij in Een mens... toch de humane inhoud aan, gezien in heel de stroming van mens-en-maatschappij-vernieuwende kunst die het expressionisme, het unanimisme en het vitalisme beoogden. U zelf had u toen reeds fel ingezet voor de pacifistische beweging (‘Geen oorlog meer’), de sociale problematiek, enz. Spreekt het boek u van dat standpunt uit op dit ogenblik nog aan?
Na meer dan dertig jaren hebben de persoonlijke belijdenis van het boek en de sociale stellingname voor mij niet veel belang meer, maar denk ik met toenemende warmte aan de mens Thijs Glorieus. Ik denk dat hij geleefd heeft en ik weiger mij af te vragen of dat wel zeker is.
*
Hebt u speciale herinneringen aan dat boek?
Over geen enkel ander boek ontving ik zoveel brieven van lezers en haast al die lezers bleken zichzelf voor mensen van goede wil te houden. Ik heb dat altijd als zeer belangrijk beschouwd voor de kennis van de mens. Menig onbetwistbaar detail bewees dat het meer was dan inbeelding en zelfs wanneer men alles toeschrijft aan zelfverheerlijking zou het nog heel wat betekenen dat Thijs het sterkst tot het gemoed van mijn lezers sprak.
|
|