| |
| |
| |
7 - Trouwen
Na Carla hebt u Trouwen geschreven. Het brengt ons in een wat andere sfeer en zelfs een ander literair stijlmilieu. Ik bedoel niet dat uw stijl fundamenteel verandert, maar hier verzaakt hij aan zijn lawineachtige, dramatische geladenheid. De toon wordt soms ontspannen, zelfs volks en bij pozen wat hymnisch.
Ja, daar ben ik en was ik mij zeer goed van bewust. Elk onderwerp bepaalt zelf zijn vorm. Ik heb er slechts aan gedacht de overwinning van Carla, die mutatis mutandis de mijne was, hymnisch, zoals u het zeer juist noemt, uit te zingen. Het is niet in mij opgekomen het lawineachtige van de trilogie te hernemen. Ik vertel Trouwen met volle, volkse mond en de humor van een bevrijd gemoed, terwijl ik ook, met enige trots, demonstreer dat literatuur en stijl eerst en vóór alles persoonlijkheid en natuur vergen. De verteller heeft, gelijk de boer die zocht naar de bril die op zijn neus stond, ontdekt dat het onvindbare en onoplosbare gewoon in de armen van een vrouw ligt en hij lacht om zichzelf en zijn tribulaties.
*
De centrale gedachte van deze roman zou dan zijn de lof van het huwelijk, het ‘altijd weder overwinnen van het leven in elkanders armen’?
Ik kan het zelf niet juister zeggen. In het boek staat dat: ‘slechts man én vrouw is een volledig mens’. Dat is natuurlijk in meer dan één opzicht een lapalissade. Als de man een mens is en de vrouw, die somatisch en psychisch sterk van hem afwijkt, eveneens een mens, dan bezit geen van beiden de volledige menselijkheid. Het spreekt ook vanzelf dat, als man en vrouw over verschillende krachten en mogelijkheden beschikken, slechts de som van hun vermogens, die zij door coöperatie aan weerszijden verhogen, de ware dimensie van de mens kan aangeven. En, derde en laatste
| |
| |
lapalissade, dat slechts door het volledig één mens worden van man en vrouw de voortplanting mogelijk is.
*
Nu bent u aan het rationaliseren. Was het allemaal, na zoveel pijnlijke jaren celibaat, in feite niet eenvoudiger?
Ja, in feite overheersten voor mij toen deze aspecten niet. Ik schreef vanuit die onbeschrijfelijke huwelijkservaring, waardoor men de andere mens, dat eigen bezit, ook als eigen zijn erkent.
*
Nadat u de trilogie hebt laten culmineren in de verheerlijking van liefde- en familiegeluk, heeft het schrijven van Trouwen waarschijnlijk wel heel wat te maken met een gunstige ontwikkeling van uw eigen leven?
Ja. De periode waarin de gewezen kloosterling-scholasticus soms nog niet kon geloven dat het waar was dat hij een vrouw had, was voorbij. Ik had tot mijn eigen verwondering een huis gekocht en dat wees voor mij op ietwat meer zelfvertrouwen dan ik eigenlijk bezat. Wij hadden beiden besloten ons noch door materiële verlokkingen, noch door schamele armoe te laten afleiden van mijn naar alle verwachtingen moeilijke weg, en wij constateerden verblijd dat wij voorlopig geen martelaars moesten worden. De reactie op de trilogie was buitengewoon gunstig bij allen wier oordeel waarde had in mijn ogen.
*
Kortom, u voelde zich zoals Rik met zijn Mie en zijn groeiend gezin, steeds meer betrouwvol en gesterkt om uw gemeenschappelijk leven uit te bouwen, ook tegen de moeilijkheden in.
Trouwen is eigenlijk de uiting van dat nestgevoel, een van mijn
| |
| |
sterkste dominanten. Moeilijkheden verwachtte ik zeker. Ik verwachtte mij wel aan een nog fellere verguizing vanwege de artistiek onbevoegden die de massa tegen mij alarmeerden, doch juist de ongerijmdheid en woede van die hetze overtuigden mij dat dit meer was dan een tegenslag die mij trof, of een taak die mij werd toebedeeld. Ik voelde mij belast met een lot dat mij werd opgelegd en ik wou het tegen mijn eigen misleide volk uitvechten, heel alleen en ten koste van alles, voor al de anderen in onze kunst en cultuur, nu en later. En ik beschikte daarvoor, zelf zwak zoals Rik, over haast niets anders dan de kracht gevonden bij vrouw en kinderen.
*
Hebt u aan het schrijven van dat boek bepaalde herinneringen?
Van elk boek herinner ik mij met onuitwisbare klaarte waar, wanneer, bij welk weder, om welk uur, enzovoort, ik bepaalde zinnen heb geschreven, waar en hoe ik bepaalde invallen had, maar dit zou te ver voeren en onbelangrijk zijn, op het bewijs na, misschien, dat ik praktisch nooit uit mijn werk ben. Toen ik op een bepaalde dag, bijvoorbeeld, de abdij van Averbode binnentrad, zag ik een niet meer jonge man, die iets aan de schilderijen deed, op een ladder klimmen die boven slechts met één been tegen de muur stond en tien tegen een moest kantelen wanneer hij naar het schilderij zou overleunen. Van deze verschrikking is in het begin van Trouwen de val op een plavei van veertig bij veertig overgebleven, een bladzijde die een lezer zich onlangs na drieëndertig jaar onmiddellijk bleek te herinneren.
*
Mie Zaterdag is zoals Carla als vrouw een dominerende figuur. Zij heeft de meeste karaktereigenschappen van Carla: fier, moedig, hard, koppig, werklustig, spaarzaam en onuitsprekelijk moederlijk, kortom een tweede sterke vrouw uit het evangelie. Ook zij wil, zoals Carla, vruchtbaar zijn. Stelt u in beide romans de vrou- | |
| |
wen als de sterken voor omdat zij de vruchtbaarheid - die in beide romans een belangrijk motief is - met een alles tartende moed verzekeren?
Als ik zo goed mogelijk afstand neem van mijn huidige opvattingen en nader tot die van de schrijver van Trouwen, moet ik er toch nog op wijzen dat Carla en Mie Zaterdag slechts partieel mijn kijk op de vrouw weergeven. In de trilogie bijvoorbeeld komt een ander type voor dat mij even dierbaar is, de nederig en zelfvergeten dienende vrouw. Carla en Mie zijn wat ze moeten zijn in functie van het verhaal over loutering door lijden en geluk door liefde. Deze rol strookt naar mijn mening ook geheel met de vrouwelijke natuur, de aard van de matrimoniale liefde en de taak der vrouw in het gezin. De vruchtbaarheid, het ter wereld brengen van kinderen, het samen voltrekken en volgen van bevruchting en zwangerschap, is voor mij essentieel. Ik stel mij voor dat de vruchtbaarheid van een mens zijn liefdeskracht en lust bepaalt. Ik weet dat de mensheid zich helaas meer en meer moet intomen en ik kan de kinderlozen zeer goed troosten met ouderleed, maar in mijn aardse paradijs zou ik met vrouw en twaalf tot twintig kinderen aan het hoofd staan van een autarkisch bedrijf en ik beweer dat men geen vrouw bekent zonder dit in lustdroom te verlangen.
*
U ziet de vrouw ook als draagster van een hogere zedelijke kracht die in staat stelt lijden, ontberingen, zelfs bekoringen gemakkelijker te trotseren dan de mannen - in casu Leo en Rik - die beiden zwakkelingen zijn. Was het uw bedoeling de vrouw ook te verheerlijken als een wezen dat door geestelijke, zedelijke kracht de man verheft, ordent, geneest of zelfs redt?
Als huwelijkspartner beschikt de vrouw volgens de schrijver van Trouwen over een hogere zedelijke kracht dan de man, doordat haar moederschap haar vaster aan het huis en ook aan de bescherming van de vader van haar kinderen bindt. Overigens lag het
| |
| |
natuurlijk niet in mijn bedoeling juist en volledig mijn comparatieve waardering der seksen weer te geven. Carla en Mie zijn volgens mij uitzonderlijk sterke vrouwen, Leo en Rik daarentegen ongewoon zwalkende mannen, maar over het algemeen denk ik wel dat de vrouwelijke huwelijkspartner de verdienstelijkste is.
*
De karakters van Rik en Mie zijn weer extreem tegengesteld. Bijna alle edele eigenschappen van Mie vindt men bij Rikske terug in de vorm van een gebrek. Ook na zijn huwelijk blijft hij op vele gebieden een zwakkeling. Hebt u deze contrasten zo scherp gemaakt om technische redenen, onder meer om het verhaal door spanningen tussen de karakters boeiender te maken, of schuilt daar een idee achter?
Natuurlijk moet men in mijn boeken altijd rekening houden én met de eis van waarachtigheid én met een technische reden. Naast de waarachtigheid, die ik in beide karakters wilde leggen, heeft het boeiende van het contrast het karakter en wedervaren van Rik en Mie mede bepaald. Er ligt ook wel een idee in. Dat Mie sterk is op die punten waar Rik zwak is, berust op het idee dat de vrouw instinctief en veel beter dan de man de krachten ontwikkelt die haar partner mist en inspringt waar een bres wordt geslagen. Ik ben nooit van mening geweest dat de man over heel de lijn een zwakkeling is en de vrouw in alles voorbeeldig sterk, maar wel dat de man als huwelijkspartner minder betrouwbaar honkvast is. Dat weerspiegelt zich in het verhaal.
*
Ook in Trouwen speelt het thema van de kinderbeperking (bij Rik) en kinderzegen (bij Mie) een grote rol, zoals in de trilogie. Doch in Mie belichaamt u een bijna onbegrensde en in wens onbegrensbare vruchtbaarheid van de vrouw. Mie wordt in werkelijkheid de ‘stammoeder’ zoals u Carla wenste te zien. Haar kroost groeit in de volgende generatie aan tot een groot en mach- | |
| |
tig gehucht van autochtone Zaterdags, - een nieuwe volksstam, bij wijze van spreken. Dit lijkt mij wel te beantwoorden aan een diep droombeeld dat u dierbaar was.
Na de jaren van de verstorven en zondige zinnen, droomde ik van een eiland of ledig Wild Westen, waar de laatste hindernissen voor ongebreideld zich uitlevende mensen wegvallen en al heb ik weinig of niets gedaan om daarheen te reizen, zo ernstig was mij dit toch gemeend, dat ik bij het eerste woord van instemming zou vertrokken zijn.
*
Vrijheid zonder énige breidel is dus uw hunkering, zoals later in Houtekiet. Maar is de voorstelling niet wat imaginair?
Minder dan u denkt. Ik heb het gehucht dat Rik en Mie stichtten niet gekend. Dus de romanpersonages Rik en Mie die deze droom verwezenlijken op de plaats waar ze gewonnen en geboren zijn, zijn wel imaginair. Maar ik heb toch genoeg gezien en gehoord, bijvoorbeeld van families die door hun levenskracht en onderlinge saamhorigheid over hun omgeving beginnen te heersen, en ook van wijken en gehuchten die door noodzaak van eendracht en door inteelt een harde, trotse stambewustheid ontwikkelen. Ik weet zeker dat ik niet op wegen van onwaarschijnlijkheid wandel. Ik wilde bewust binnen de realiteitsmogelijkheden blijven omdat het er mij om te doen was te getuigen voor de mogeheid van mijn verhaal en de gegrondheid van zijn strekking. Er zijn trouwens elementen aan mijn reële kennis ontleend. Het toneeltje van de overleden Rik, die na zijn dood als een levende met de zijnen wordt gefotografeerd, is bijvoorbeeld werkelijk gebeurd.
*
Een tweevoudige visie op de seksualiteit, enerzijds buiten het huwelijk in Riks voorhuwelijkse losbandigheid, anderzijds binnen
| |
| |
het huwelijk, wordt in Trouwen sterk contrastisch belicht. Deze tegenstelling wordt, voor zover ik zie, niet godsdienstig-moraliserend uitgewerkt, maar wel van het standpunt van een (ik noem ze persoonlijk: gezonde) natuur-menselijke ervaring en natuurmoraal. Beantwoordt dat aan uw ervaring?
Ja, aan een ervaring die ik in vele gesprekken geverifieerd heb. Die jongen heeft eindelijk een vrouw ontdekt die hem seksueel bevredigt en hij heeft die enorme natuurwaarheid gevonden dat geen enkele vrouw in éénmaal aan een man kan geven wat zij in een geregeld verkeer - dat praktisch alleen in huwelijksverband mogelijk is - kan geven.
*
In verscheidene romans zijn er vooruitwijzende tussenkomsten van een der personages, die telkenmale het verloop van het verhaal bepalen. In Adelaïde de profetisch-fatidieke woorden van de onderpastoor, in Carla de even zware woorden van haar geestelijke bestuurder, en in Trouwen de bezwerende woorden van de vader tot zijn zoon: ‘Gij hebt tegen mij den hamer gezwaaid, uw zoon zal er u mee slaan. Onthoud wat ik u vandaag zeg.’ Men zou van mening kunnen zijn dat u door het inlassen van zulke vooruitwijzende, geladen tussenkomsten de dramatische spanning in het komende verhaal vermindert omdat de intelligente lezer voelt dat u laat doorschemeren wat er gebeuren zal. Men zou, anderzijds, ook kunnen menen dat u door die tussenkomsten, in zoverre ze profetisch-moreel geladen zijn, de dramatische conflicten op moreel gebied wil uitlokken en mogelijk maken, maar dit veronderstelt dat uw personages zeer gevoelig moeten zijn voor morele gezagsuitspraken van priesters of vaders en zeer onderhevig zijn aan angst- en schuldgevoelens. Of niet?
In Adelaïde dienen de woorden van de onderpastoor tot het scherper-stellen van het gewetensprobleem van de jonge vrouw en het verhevigen van haar angst. In Carla wil het gesprek met haar geestelijk leidsman een vooraanzegging zijn. In Trouwen zijn de pro- | |
| |
fetische woorden van Riks vader een motief dat in dorpsgesprekken over dramatische vader-zoonverhoudingen geregeld voorkomt. Ik heb het dikwijls gehoord en ook meermaals in volksvertellingen gelezen. Om de volksheid van deze idee van immanente rechtvaardigheid heb ik dat motief laten meespelen en ervoor gezorgd dat het ook zo uitkwam. Enerzijds zegt men daardoor wat komen gaat, anderzijds houdt men een dreiging in stand en dat lijkt mij dramatisch verkieslijk. Ik kon er bij de zoon, die Rik met de hamer slaat, geen conflict door uitlokken, omdat die zoon niet wist dat Rik zijn vader met de hamer had bedreigd. Maar de schok van het schuldgevoel wordt er wel bij Rik door verhevigd.
Toch wil ik er de aandacht op vestigen dat ik ook, zonder speciaal dat schuldgevoel te willen verhevigen, een familiaal dramatisch gegeven wilde uitbeelden, want, zonder enige bijgelovigheid en zonder enige waarde te hechten aan de onafwendbaarheid van een vaderlijke profetie, meen ik toch dat er gezinnen zijn waar van vader op zoon met de hamer wordt gedreigd, zoals er andere zijn die traditioneel aaneenklissen. De profetie van een met de hamer bedreigde vader is dus niet helemaal te veronachtzamen.
*
Mie is een volksmeisje uit een primitief milieu en haar kinderen doen mij denken aan enkele van uw primitieve personages uit Volk en De Dood in het Dorp. Zij zijn een gezonde brok natuur, kunnen niet lezen, schrijven, rekenen, bidden, haten de school, maar zijn gezond, sterk, energiek, eerlijk, eenvoudig, werkzaam, behulpzaam, enzovoort. Ik heb de indruk dat u deze elementaire, een-voudige volksmensen gaarne verheerlijkt, terwijl u de burgerij gaarne kritiseert en soms zelfs ontmaskert. Zo ja, waarom?
Ja, deze kwaliteiten van de volksmens loof en prijs ik gaarne, maar toch ken ik het volk goed genoeg om een figuur als Mie Zaterdag niet te beschouwen als een representante van dat volk. Zij moet voor mij de heilzame invloed van de vrouw op de man uitbeelden. De idee als zou het gewone volk beter zijn dan de
| |
| |
burgerij, is mij totaal vreemd. Indien mijn werk die indruk wekt is het buiten mijn bedoeling om. Het gemoedsleven, de belangen en de streefmiddelen van de burgerij zijn uiteraard complexer dan die van de ternauwernood geletterden, maar een morele gradatie der klassen heb ik daar nooit uit afgeleid.
*
Sociale kritiek ligt dus niet in uw bedoeling?
Ik heb nooit ex professo aan kritiek op de sociale standen willen doen, maar wel heb ik willen wijzen op de tegenstellingen die door het verschil tussen hen ontstaan en daarin partij gekozen voor de nederigen die er naar mijn mening het voordeligst bij naar voren treden.
*
Toch komt in Trouwen, zoals in het daarop volgende boek Celibaat, een zeker anti-intellectualisme tot uiting. Misschien daarover later?
Akkoord.
*
In de familie Zaterdag, zoals in vele helden van uw novellen, valoriseert u mensen die leven buiten de burgerij en dorpsgemeenschap, los van school, pastoor en alle wetten, reglementen en conventies. Ik heb zelfs de indruk dat in uw roman Rik zwak moet zijn omdat hij in de slavernij van de beschavingskring is geboren en dat Mie zo onwankelbaar sterk kan zijn omdat ze vrij is geboren. Zou de meest fundamentele reden van uw voorliefde voor zulk primitiever mensenbeeld niet te zoeken zijn in een oerdiepe, onontwortelbare behoefte in u om volkomen u-zelf te affirmeren en radicaal vrij te zijn?
| |
| |
Uw vraag opent werkelijk mijn ogen op mijn eigen werk en meer dan waarschijnlijk wijst u de meest kenmerkende trek van mijn personages aan, want u wijst zeer zeker op mijn diepste behoefte. Het onthutst me, maar ik weet dat de buitenstaander familiekenmerken ziet die de betrokkenen bij elkaar niet opmerken, zelfs wanneer men er hen op wijst, en dat de lezer in de personages van een schrijver trekken ziet die ze alle gemeen hebben met elkaar en met de auteur. Er bestaan Dostojevski- en Mauriac-personages en het kan al niet anders of ook hun romans gelijken op elkaar. Als ik mezelf als maatstaf mag nemen, en ik meen dat dit hier niet arrogant maar vanzelfsprekend is, dan kan ik u verzekeren dat de schrijver zich van die gelijkenis niet bewust is. Natuurlijk kent hij - theoretisch - die wet van automatische zelfprojectie, maar hij is er, al schrijvend, bestendig op bedacht zijn personages te verzelfstandigen en bovendien zich van boek tot boek niet te herhalen. Zo komt het dat hij de gelijkenis van zijn personages met hemzelf en hun onderlinge gelijkenis evenmin ziet als de schilder de onderlinge verwantschap van al zijn portretten.
*
In de laatste twee hoofdstukken (XV/XVI) laat u telkens de dorpspastoor aan het woord. Het zijn er twee verschillende, op meer dan twintig jaar afstand. De tegenstelling van hun relazen is opvallend en aan het slot van de roman belangrijk. Zeker speelde hier de contrasttechniek haar rol, maar ik heb de indruk dat er ook wel wat moedwillige anti-pastoors-ironie in schuilt.
Eerst en vóór alles zijn dat natuurlijk technísche kunstmiddelen om het verhaal te verlevendigen en te schakeren, maar om ze goed aan te voelen moet men zich de trots voorstellen van de jonge man die als literaire schoolgoden beroemde fijnslijpers, schoonschrijvers en woordenkramers kende (nomina sunt odiosa!) en die zich reeds naam en faam had gemaakt met Volk, De Dood in het Dorp, Adelaïde, Eric en Carla, waarin hij de sacrosancte stijlbeginselen van die voorgangers overhoop had gesme- | |
| |
ten en de katholieke weldenkendheid, die hem niet had aanvaard, in Carla had getart. Men moet zich voorstellen met welke trots deze jonge man, aan het slot van weer een geslaagd boek, bewees dat hij ook letterkunde kon maken van de spreektaal van meneer pastoor, die vanuit de beate zekerheid van zijn eeuwige waarheid en zijn onaantastbaar gezag over zijn schapen, steeds maar peroreerde over mensen en toestanden die hij niet goed kende. Het is zeker ironiserend bedoeld, maar helemaal niet verbitterd, met veel zin voor het komische van het geval en zelfs met een relict van genegenheid voor de typische pastoorslucht, die mij zo vertrouwd was.
*
Hoe ziet u zelf, als schrijver van Trouwen, uw afstand tegenover een boek als Boerenpsalm van Felix Timmermans, dat men in opzicht van stof, milieu en thematiek als verwant met uw boek kan beschouwen, maar in andere opzichten als verschillend?
Om volkomen oprecht te antwoorden, zoals ik mij voorgenomen heb, zonder hoogmoed en valse nederigheid, moet ik u zeggen dat ik Boerenpsalm altijd als een navolging van mijn werk heb beschouwd. Dat boek zou Felix Timmermans niet geschreven hebben indien Trouwen niet verschenen was. Hierbij moet ik echter onmiddellijk herinneren aan het antwoord dat ik gaf aan iemand die mij in Hooger Leven in ophefmakende artikelen wilde laten bewijzen dat Pallieter geplagieerd was van de auteurs Erckmann-Chatrian: ‘Hadden we maar wat meer auteurs die zo briljant kunnen plagiëren!’ Ik denk dat de grote schrijver die Felix Timmermans was mij met Boerenpsalm eer heeft aangedaan en zichzelf in genen dele verminderd. Het boek is niet zijn beste werk, zoals wel eens beweerd wordt, maar wel het beste bewijs van zijn vakmanschap.
|
|