| |
| |
| |
2 - Jeugdwerk tot Waldo
U hebt, als zovelen, gedebuteerd met gedichten. De bundels zijn Liederen van Leed (1923) en De Loutering (1925).
Wie over mijn verzen spreekt, doet mij blozen.
*
Niettemin reveleren zij enkele trekken van uw kunstenaarspersoonlijkheid, die u zelf bij ons gesprek over uw kindertijd reeds hebt aangestipt: een diep eenzaamheidsgevoel, de nood aan liefde en het gevoel niet bemind te worden. Waarom achtte u zichzelf, reeds als kind, niet ‘beminnenswaardig’ (de term is van u).
Ik achtte mij, op zeer concrete, helemaal niet denkbeeldige grond, onbegrepen en schuldig. Ik heb later als volwassene gemerkt dat kinderen al heel vroeg weten dat ze misdoen en voelen wie hun vriend, tegenstander of vijand is. Zij letten scherp op de verschillende behandeling die zijzelf en hun broers en zusters ondergaan. Zij luisteren aandachtig naar wat de groten over hen en hun leeftijdgenoten zeggen. Later vraagt men zich af waar men zulke diepe gevoelens van eenzaamheid, schuld, miskenning, trots, opstandigheid zo jong opdoet. Men heeft vergeten en merkt bij zichzelf niet meer op, dat het kind, van vóór het zelf kan spreken, van de morgen tot de avond zich door volwassenen in de meest krasse en duidelijke termen zijn waarheid hoort zeggen en met anderen vergelijken.
Vandaar uw opgekropte eenzelvigheid?
Ja.
*
| |
| |
Uw gedichten zijn hoofdzakelijk religieus. In uw kinder- en jeugdtijd had blijkbaar een sterke gebondenheid aan de katholieke Godsidee van u bezit genomen. Maar het is opvallend hoe intens die gebondenheid zich uitdrukt in lijden en in het besef van de onbereikbaarheid van het geluk. God verschijnt in die verzen als een absolute, alles eisende en onbereikbare Heer, die verre blijft en de ziel uiterst zelden troost en geborgenheidsgevoel schenkt. Dit schijnt erop te wijzen dat uw jeugdig levensgevoel vooral gekenmerkt was door eenzaamheid, angst, onzekerheid. Vandaaruit zou het te verklaren zijn dat u, zo fel naar God verlangend, Hem onbereikbaar voelt en dat beleeft als verworpenheid, waardeloosheid, zelfs uiterste wanhoop - extreme gevoelens -, en dat daarentegen op zeldzame ogenblikken van vertrouwen en ‘genade’ het religieus besef zich exalteert tot mateloze euforie en strijdvaardigheid. In het Godsimago van uw jeugd weerspiegelen zich absolute gevoelens, die hun oorsprong kunnen hebben in een onbeschermd levensgevoel: fundamentele frustratie én hunkering naar absolute geborgenheid. Indien dit juist zou zijn, kan worden verklaard dat het bestaan of niet-bestaan van God in heel uw later leven en werk een alles overheersende betekenis kon en moest krijgen. Het is mijn overtuiging dat de wortel van zulke dingen in de kinder- en jeugdtijd steekt. In elk geval, juist of niet, hoe ziet u zelf dat fundamentele leed-om-God in uw jeugdverzen? Dat het authentiek leed was, zoals Jan Hammenecker in zijn inleiding tot Liederen van Leed schrijft, betwijfel ik geen ogenblik.
Die verzen zijn godsdienstig doordat ik onbewust meende alleen daarover en over de Vlaamse beweging te mogen dichten. De ons opgelegde of aangeprezen verhouding tot God was allesbehalve quiëtistisch. God zag en wist alles, wij hadden hem voortdurend nodig en konden nooit genoeg voor hem doen. Ik kende nooit het gevoel dat hij over mij tevreden was.
Dit zegt u niet veel over mijn kinderlijke verhouding tot God en ik kan er slechts een anekdote aan toevoegen. Wanneer ik in Londerzeel de mis had gediend en als laatste of voorlaatste de kerk verliet, bleef ik dikwijls staan kijken naar het levens- | |
| |
grote missiekruis in de linkerzijbeuk. Ik wilde als schilder beroemd worden door uit te beelden hoe het leven van Christus voor de gelovigen nu nog gebeurt. Mijn eerste schilderij zou voorstellen dat missiekruis, waarvóór een grootmoeder zit te schuddebollen met een paternoster in de hand, terwijl haar kleinzoon, een jongetje van mijn leeftijd, met water, spons, zalf en lijnwaad, de wonden van Christus verzorgt. Nooit ben ik er volledig in geslaagd een voorstelling te ontwerpen die niet toelaat eraan te twijfelen dat het jongetje wel degelijk de wonden verzorgt en ze niet alleen maar zoent of omhelst. Nu ik 70 ben, is nog steeds een mijner aangenaamste invallen nu eindelijk eens rustig te overwegen hoe ik dat moet voorstellen.
*
Dus, van jongsaf voelde u zich, ook tegenover God, ongelukkig?
Ja, tijdens mijn kinderjaren was God vooral het oog dat zag hoe stout ik was, de strenge die mij later wel zou krijgen. Dit is niet in tegenspraak met het schilderij van het missiehuis.
U leefde dus met ambivalente gevoelens jegens hem: grote drang naar geborgenheid, smachtend verlangen en anderszijds felle angst en schuld?
Ja. Sedert vele jaren ben ik oprecht blij en gelukkig van God af te zijn, maar ik weet ook zeker dat mijn grootste verdriet is geweest dat hij niet bestaat. Al wat ik over hem zeg of schrijf komt mij voor als een eenzijdigheid of onvolledigheid, die aanvulling nodig heeft om mijn ware verhouding naar waarheid weer te geven. Dit heb ik honderdmaal willen beproeven in een ‘Gebed tot God’, een boek dat ik tot mijn eigen verbazing niet heb geschreven en waarmee ik ook nog in mijn rustige atheïstische jaren in het hoofd heb gelopen. Als ik dikwijls plots verwonderd ben geen andere boeken te hebben geschreven dan die welke op mijn naam staan, denk ik telkens ook aan dat ‘Gebed tot God’ dat vele jaren zeer dicht bij de verwezenlijking heeft gestaan.
| |
| |
*
Omdat het lijden in uw gedichten - en in uw later werk - zulke belangrijke rol speelt, ga ik er nog even op in, vooral op het lijden-aan-en-door-God. God is in uw jeugdwerk (verzen, toneel, Waldo) het allerhoogste wezen, maar nooit of zelden is er een rustige, gelukkige relatie van de mens tot hem. Deze blijft eenzaam, onvervuld, en God, oneindig verheven boven hem, blijft alles-eisend. Als de zin van het leven van zulke God afhangt, moet de zin van het leven lijden zijn. Ik lees hier als voorbeeld een passus uit uw toneelspel De Vuurproef (1925), waarin de artiest Walding (een man die, vanuit het lijden, door God bezeten wordt, zoals Waldo en de jonge dichter Walschap) het volgende zegt:
- Walding: Mijn geluk is altijd geluk in het lijden geweest.
- Frida: Ja, ik heb gemerkt dat u te lijden hebt... Uw werk is er een van een gemartelde.
- Walding: Die marteling was mijn geluk.
- Frida: Dat begrijp ik niet...
- Walding: Omdat zij God veropenbaart.
- Frida: Veropenbaart God zich enkel door de marteling?
- Walding: Hij scheurt u los van alles.
- Frida: Ook van het geluk?
- Walding: Van dàt geluk om het door Hemzelf te vervangen.
- Frida: Dat staat ook in mijn rol voor morgenavond:
‘Ik lig op uw aambeeld, Heer,
Gij hamert mij, getemperd ijzer in de oven van uw liefde
En toch weet ik dat Gij 't vuur uit mijn wonden spat
Omdat Gij mij liefhebt’
en dat begrijp ik niet.
- Walding (hoofd in de handen): Omdat u God niet kent.
Welnu, zulk Godsimago (men vindt het ook bij zekere personages van Dostojevski) is ondraaglijk omdat God, benaderd vanuit het eenzame gevoel van onbeschermdheid van het individu en het verlangen naar absolute geborgenheid dat daaruit voortkomt, de Eiser en Kweller blijft, die men dan nog op de hoop toe, wegens de religieuze gebondenheid aan hem, moet danken, prijzen, be- | |
| |
minnen, enz. Zulk Godsimago is, naar mijn mening, een der oorzaken van het feit, dat in uw later werk de religieuze problematiek tot zulke felle crisis zal aanleiding geven. Maar dit voor later. Zou u een tekst als die van Walding anders interpreteren?
Ik ben het volledig eens met die analyse, op dit gering voorbehoud na, dat het ontwerp en de opzet van de toneelstukken die ik te zamen met Frans Delbeke heb geschreven, geheel van deze vriend zijn. Ik hielp hem, zoals hij zelf herhaaldelijk zegde, toneelstukken schrijven die hij alleen niet zou hebben klaargekregen, doordat hij te wild schreef. In een minimum van tijd vulde hij een onwaarschijnlijk groot aantal bladzijden, met de bedoeling ze nadien een definitieve vorm te geven, waarover hij nooit tevreden was. Hij bezat op de lange duur een stapel kopij waaruit hij zelf soms niet meer wijs werd en nooit het goede kon ziften. Het kostbare van mijn medewerking voor hem was, dat ik praktisch nooit een regel verloren schreef en alles in eenmaal zijn definitieve vorm gaf. Nu betekent mijn voorbehoud niet dat het door u aangehaalde excerpt van Frans Delbeke is. Het kan zeer goed van mij alleen zijn en door hem met instemming aanvaard, zoals menige andere passus, maar ik herinner het mij niet.
*
En hoe stond u tegenover uw aardse vader? Voelde u zich tegenover hem ook ongeborgen, in angst en schuld, of door hem bemind?
Ik vreesde mijn vader, hij was voor mij zeer streng. Kwam ik met een bulletin thuis waarin één zwak punt was, dan wees hij uitsluitend daarop. Veel, veel later heb ik vernomen dat hij veel van mij zou gehouden hebben wegens begaafdheden die hij in mij meende te zien, maar ik heb het nooit gemerkt. Hij is nooit hartelijk geweest.
En uw moeder?
| |
| |
Met moeder had ik een tragisch levensgevoel, versta: gevoel voor de tragiek van het leven.
En u voelde zich ook door haar onvoldoende bemind?
Ik dacht dat men in vergelijking met anderen niet genoeg van mij hield. Ik ben blij, tevreden, verrast, bang, bedroefd geweest zoals iedereen, gelukkig nooit. Dit alles werd nooit met wie ook besproken. Daarvoor hadden wij alleen God.
*
Wanneer begon u gedichten te schrijven? Kunt u nog ontwaren aan welke behoefte(n) in u het schrijven van gedichten beantwoordde?
Ik begon gedichten te schrijven op kostschool, dus op elf jaar, ten eerste uit heimwee naar huis, ten tweede geïnspireerd door mijn schoolbloemlezing die ik onvermoeibaar las en herlas.
*
Houdt u op dit ogenblik nog van poëzie?
Nu nog lees ik in de tijdschriften eerst en vóór alles de gedichten. Ik voel mij minder eenzaam als ik lees hoe het de dichter te moede is.
*
Wat denkt u van de z.g. ‘experimentele’ poëzie?
Zelfs de experimentelen, behalve knutselaars als die van De Tafelronde, genezen mij niet van die gepassioneerde belangstelling. Wel is ongeveer al wat ik daarin vind woordverrassing, die mij soms ook boeit, maar ik vind ook wel eens iets dat ik onthoud, bijv. dit slotvers van E. Willekens: ‘En God komt zo
| |
| |
moeilijk over de brug.’ Mijn bewondering voor Decortes Germinal houdt onverminderd stand. De zuiver experimentele poëzie beschouw ik als hét laagtepunt van de poëzie en ik wacht in wanhoop op een recrudescentie.
*
U hebt een viertal toneelstukken met Delbeke geschreven. U was toen zeer progressief naar de geest. Waarom schreef u dan geen modernistisch toneel, maar toneel in traditionele stijl? Wat ook verwondert is dat u in Waldo wereldbeschouwelijk-revolutionaire thema's behandelt, terwijl het in uw toneel gaat om burgerlijke situaties en thema's, weliswaar moraliserend bekeken.
Mijn medewerking aan de toneelstukken van Frans Delbeke was zuiver een vriendendienst. Ik hielp hem tot stand brengen wat hij beoogde, meer niet. Was ik zelf in die jaren toneelmodernist geweest, dan zou ik zeker getracht hebben hem daartoe over te halen, maar ik zag niet veel in Tijl en dergelijke declamatiestukken, die toen veel ophef maakten.
*
Lente en De Vuurproef zijn twee delen van een ‘quadrilogie’. De rest verscheen niet. Waarom?
In 1925 ben ik getrouwd. Voordien schreven we ten huize van Frans Delbeke, op de Italiëlei, tijdens de weekends, die ik anders in Londerzeel doorbracht. Na het verdwijnen van Het Vlaamsche Land en de oprichting van Hooger Leven had ik minder contact met Frans Delbeke. Daardoor bleef de tetralogie onvoltooid. Ik werd door redactiewerk en eigen werk veel meer in beslag genomen.
*
Nu Frans Delbeke al twintig jaar overleden is, kan het voor de
| |
| |
latere lezers wellicht belangwekkend zijn uw visie op hem te kennen.
Wij waren zeer goede vrienden. Hij had mij liever zien toetreden tot Jong Dietschland en was het niet eens met mijn minutieus, bladzij voor bladzij opgemaakt ontwerp voor het apolitieke Hooger Leven, de enige vorm waarin naar mijn mening een cultureel Vlaams weekblad kon standhouden. Daarin kon hij niet meer zijn wat hij was voor Het Vlaamsche Land. Toen ik zelf begon te schrijven, nam hij mij dit, ondanks zichzelf, een beetje kwalijk. Ik had geen ogenblik vermoed dat hij zich had voorgesteld onze namen voorgoed met elkaar te verbinden. Ik gaf hem het manuscript van Adelaïde te lezen, dat op zeer korte tijd was geschreven. Het was voor hem een volledige verrassing. Toen liet hij zich als een werkelijk nobele man kennen. Hij schreef mij in een prachtige brief dat hij zich vergist had door op mij beslag te willen leggen voor een blijvende samenwerking, zich oprecht en geestdriftig verheugde in de affirmatie van mijn talent en dat hij mij voortaan alleen mijn weg zou laten vervolgen, want ‘tu Marcellus eris’ schreef hij, en hij bleef mijn trouwe vriend. Dat is hij steeds gebleven en dat heeft hij bewezen. Huiselijke omstandigheden en zakelijke aangelegenheden brachten mee dat hij zijn fabriek van gloeilampen van Vilvoorde naar Engeland overhevelde, waar hij groot fortuin maakte, hertrouwde en onafhankelijk van mij een zelfde geloofscrisis als ik doorleefde. Hierover schreef hij in Engeland zijn lijvige roman Tusschen twee werelden, waarvan hij mij de uitgave liet toevertrouwen aan mijn uitgever, Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam. Het was voor hem een grote voldoening, te kunnen bewijzen dat ook hij alleen een letterkundig werk kon voltooien zoals ik. De gelijklopendheid van onze evolutie bracht ons zo mogelijk nog dichter bij elkaar. Vóór de oorlog brachten we samen een week door in een hotel in het Groothertogdom en onmiddellijk na de oorlog was ik gedurende zes weken te gast in zijn villa te Stoke sub Hamdum in
Somerset. Hij stierf te Londen aan dezelfde ziekte als zijn vader, dokter Julius Delbeke van Roeselare, volksvertegenwoordiger, en op dag en uur na op dezelfde leeftijd.
| |
| |
*
Met Waldo belanden wij bij uw verhalend proza. Het is geen roman maar een allegorische zoektocht naar de waarheid, in verhaalvorm.
De stof van Waldo kon onmogelijk in een realistisch verhaal worden ondergebracht en ik heb dat ook nooit overwogen. Voor iemand die de kunstenaars beschuldigt van ledige ijdeltuiterij, is een allegorie, waarin elk feit een dubbele betekenis heeft en een verhaal de waarde krijgt van een traktaat, integendeel een geschikte vorm. Dat Waldo een zwerftocht maakt op zoek naar waarheid, blijkt nu wel overeen te komen met mijn geestesaard en leven, maar was destijds bij het schrijven voor mij toch slechts een technische noodzaak. Later heb ik in Manneke Maan, De Consul, Het Kind, Tilman Armenaas, enz. de evolutie van een mens wel graag als een reis, een zwerftocht, beschreven.
*
Het boek doet denken aan werken van dezelfde familie: De kleine Johannes, De wandelende Jood en dgl. Werd u geïnspireerd door die of andere voorbeelden?
Al heb ik Waldo zo geschreven omdat ik het noch anders kon noch wilde, ik heb natuurlijk aan De wandelende Jood en De kleine Johannes gedacht, en dat heeft mij ervan overtuigd dat een allegorisch verhaal niet per se minderwaardig is. Geïnspireerd in de zin van ‘aangezet om ook zoiets te maken’ - iets dat ik herhaaldelijk heb geconstateerd bij anderen -, heeft mij nooit een enkel boek. Ik heb nooit naar een onderwerp, nooit naar zijn vorm moeten zoeken.
*
De titel Waldo doet door alliteratie aan Walschap denken. Hebt u dat bedoeld?
| |
| |
De naam Waldo komt gewoon uit een kalender. Ik zocht er een die mooi klonk en door niemand gedragen werd. Dat zijn eerste lettergreep naar mij verwijst, zodat Waldo voor de helft Walschap genoemd kan worden, vond ik geen bezwaar.
*
Waldo is een eenzame zwerver, rusteloos op zoek naar de metafysische waarheid. Hebt u in die absolute primauteit van metafysisch waarheidszoeken een stuk van uw ziel gelegd?
Sinds jaren bezit ik het boek niet meer en ben ik bang voor de teleurstelling van het herlezen, maar bij elk citaat dat u mij voorlegt en bij elke verwijzing ernaar, sta ik verstomd. Ik heb in dat boek dingen geschreven, als ketterijen en met de bedoeling ze te weerleggen, die ik niet beter kan formuleren nu ze voor mij waar zijn. Waldo zocht naar een metafysische waarheid en dat is alles wat ik ooit heb gedaan.
*
Waldo is als karakter een vat vol tegenstrijdigheden (liefde - haat, woestheid - tederheid, hardheid - warme zachtheid, opstand - gelatenheid...) Hebt u Waldo's karakter aldus gezien als een uitzonderingsverschijnsel, of ligt het in uw lijn als schrijver de mens op die manier te zien?
Ik beken dat ik bij het schrijven van Waldo haast niet aan zijn karakter heb gedacht en steeds aan zijn wedervaren, dat daar niet uit voortspruit. Ik vermoedde helemaal niet dat hij een vat vol tegenstrijdigheden is, ik bedoelde slechts een normaal mens te beschrijven die innerlijk verscheurd is in een verwoeste wereld, een normaal mens in abnormale omstandigheden. Heb ik die mens als een vat vol tegenstrijdigheden beschreven, dan deed ik dat onbewust en ik begrijp dat dit u meer zegt dan een bewuste voorstelling.
| |
| |
*
Waldo is een geboren eenzame, die door de menselijke liefde niet kan genezen worden, ernaar verlangt en ze afstoot. In zijn eenzaamheid zwerft hij voort, dikwijls ten prooi aan wanhoop, hij doet zelfs een zelfmoordpoging uit radeloosheid. Ligt het in uw lijn als schrijver de mens aldus te zien?
Ja.
*
Een der thema's die in Waldo het diepst treffen, is de levensechte, sterk gefolterde uitbeelding van de twijfel, de wijsgerige twijfel en geloofstwijfel die Waldo zelfs totaal radeloos maakt. Men doet daaruit allicht, in de sfeer van de sterke subjectieve geladenheid die het boek doortrekt, de indruk op, dat de schrijver, door gevoel of verbeelding, innig met deze twijfel vertrouwd was.
Ja, innig. Het is de verticale spiraalspil die heel mijn leven verklaart en mij desondanks onverklaarbaar voorkomt. Tot mijn dertigste jaar was ik gelovig katholiek, van mijn dertigste tot mijn veertigste stierf en herleefde ik en vanaf mijn veertigste ben ik een zodanig ander mens dat ik mij in mijn jeugd niet meer herken. Ik zie natuurlijk heel wat constanten, maar ik kan mij bijv. niet herinneren in Waldo echte geloofstwijfels te hebben verwerkt.
Van de andere kant herinner ik mij van jongsaf de argwaan te hebben gekoesterd dat men mij van alles wijsmaakte omdat ik het nu eenmaal wegvoeglijkheidshalve nodig had. Er zijn feiten die onloochenbaar bewijzen dat ik werkelijk vast en diep heb geloofd en toch gaat mij geregeld het licht, de sleutelidee op, dat ik nooit werkelijk gelovig geweest ben. De aanneembaarste formule lijkt mij te zijn dat mijn behoefte aan vrijheid en zelfstandigheid mij in een al te strenge opvoeding zodanig heeft gehinderd dat ik nu de indruk heb altijd geweest te zijn wat ik nu ben. De twijfels van Waldo, die ik meende neer te schrijven als opgaven ter weerlegging, moeten mij werkelijk hebben gekweld. Ik herken hele- | |
| |
maal zijn onlust en onrust als mijn eigen levenssfeer en kan deze onmogelijk verzoenen met het nochtans onloochenbaar feit dat de waarheden van het geloof voor mij onwrikbaar vaststonden. Men kan in dat probleem van geloof en rede de twee standpunten volledig kennen, en vandaag te goeder trouw het eerste belijden en morgen het tweede met dezelfde goede trouw. Dat feit heb ik mij voortdurend voor ogen gehouden en het heeft mij steeds geïnspireerd tot verdraagzaamheid.
*
Ik ben het zeker met u eens dat u als kind en jongeman op het bewuste vlak vast in God geloofde, met de rede dus. Maar vergeet niet dat wij het, bij ons gesprek over uw gedichten, reeds hebben gehad over dat folterende lijden-om-God. Bij het schrijven van die gedichten heeft uw onbewuste een grote rol gespeeld, zoals ook bij het schrijven van Waldo. Mijn mening is dat u in uw onbewuste, vanuit een fundamentele eenzaamheid en nood aan geborgenheid, uw verhouding tot God beleefde als een absolute eis, maar voortdurend geplaagd werd door onzekerheid, angst en schuld. Vandaar dat in Waldo's Godsloochening ook een agressiviteit opduikt als protest van zijn verdoken frustraties.
Ik kan daar moeilijk met alle klaarte op antwoorden. Ik had een vermoeden dat men mij iets leerde dat niet waar was, maar onmisbaar. Ik zocht er gaten in maar voelde mij machteloos. Anderzijds wilde ik geloven, had er behoefte aan. Ik moest ook geloven als kleine jongen, alléén, tegenover de wereld. De klare bewustheid van eigen toestand en omstandigheden die mij verbaast in alle autobiografieën, heb ik echter niet gekend. Ik was vaak blind en verbijsterd.
*
In hoofdstuk III lees ik: ‘Dat er triljarden mensen hebben geleefd, en nu leven er honderden miljoenen op deze, een der minste bollen in het biljartspel van het heelal. Hoevelen van die tril- | |
| |
jarden hebben op de drempel van de dood, met liefde naar 't leven gekeken en dit bij 't afscheid bedankt? Maar miljoenen zijn er geweest die met hun laatste reutel hebben gespuwd op het leven dat vals was.’ Dezelfde gedachte, met zeer gelijkende verwoording, trof mij in Het Gastmaal. Ook elders komt dat thema van het afgrondelijke, universele lijden van alles en allen aan bod. Acht u deze gedachte in uw werk belangrijk?
Die citaten verstommen mij. Ik begrijp werkelijk niet hoe ik dat toen reeds zo doorvoeld en concies heb kunnen schrijven. Van de andere kant herken ik er mij helemaal in. Ik was van zeer jongsaf diep ongelukkig en voelde mij daarin innig verbonden met het universele lijden, een verbondenheid die werd vergemakkelijkt door de oorlogstijd, die allen een zelfde lot oplegde. Die verbondenheid heeft mij nooit verlaten. In onbewaakte ogenblikken van mijmering kan ik fluisteren: ‘misereor super turbas’ en vullen mijn ogen zich langzaam met weldoende tranen. Dit tragisch levensgevoel is inderdaad een van mijn bronnen, misschien het zuiverst in Volk en De Dood in het Dorp.
*
Dit kosmisch samenvoelen met àlle tijden - u sprak daarover reeds naar aanleiding van uw verzen - geeft u dus, vanuit uw eenzaamheid, een gevoel van troost, misschien zelfs wat geborgenheid?
Ik voel mij dan nog bedroefd maar meer verbonden.
*
En dat gevoel van anonieme en totale verbondenheid doet u goed?
Ja.
*
| |
| |
De oude filosoof ziet in Waldo ‘de geweldige ziel van de wereldomkeerders’ (blz. 197) en Waldo voelt voortdurend zichzelf aldus. Meent u dat in heel uw werk ook een verlangen kan ontdekt worden om iets aan de evenmens te zeggen, hem te veranderen, kortom een boodschap te brengen? Of meent u dat uw werk veeleer is geboren uit loutere drang om iets van u zelf te brengen, iets van u zelf zichtbaar te maken voor anderen?
Ik kan onmogelijk uitmaken wat mij het meest beweegt, de drang naar zelfexpressie die mij reeds als kind bezielde of Waldo's passie om de wereld te verbeteren. De eerste was er het eerst, de tweede was een vrucht van de bewustwording in mijn generatie, die zich na de oorlog voornam een nieuwe wereld op te bouwen. Deze tweede bedoeling is daarom niet minder echt of sterk. Van in Waldo's tijd ben ik ervan overtuigd dat literatuur geen doel is op zichzelf maar een middel tot het geldig-maken van levenswaarden. Dit vat ik niet op als een dienstbaarheid van de literatuur aan waarden die buiten haar liggen, niet bijvoorbeeld als een schrijven ter bestrijding van het alcoholmisbruik. Ik meen echter dat de letterkunde, om volwaardige kunst te zijn, draagster moet zijn van ideeën en gevoelens, die de volledige menselijkheid uitbeelden in haar verhouding tot aarde en hemel. Dat messianisme van Waldo bezielt mij nog steeds zoals destijds, al ben ik te realistisch om de mogelijkheden van de letterkunde, zeker in deze tijd, nog te overschatten. Maar ik heb te veel tastbare invloed van een letterkundig werk ondervonden om te twijfelen aan de hoge bezieling die de letterkundige altijd van peuteraar tot schrijver zal verheffen.
*
Enkele bladzijden die me getroffen hebben, zijn de overwegingen die Pater Hildebrand aan zijn confraters ten beste geeft, nadat Waldo de abdij heeft verlaten. Zij zijn een opwekking tot goedheid voor twijfelaars en andersdenkenden, een opwekking tot vriendschap: ‘geneest eerst het hart, voor ge het hoofd geneest’.
| |
| |
Dit bijna veertig jaar vóór Vaticanum II! Leefden zulke gedachten toen in u als jong katholiek, en in uw milieu?
Ik dank u om het citaat dat ik mij helemaal niet meer herinnerde, maar dat mij nu nog altijd uit het hart is gegrepen. Ik denk dat het veeleer een eenzame kreet is dan een weergave van het milieu.
*
Hoe is in u de droom ontstaan van een nieuwe kunst, zinvolle gemeenschapskunst met een roeping, die vooral in hfst. VI sterk polemisch wordt uiteengezet? Werd hij, ten dele, geïnspireerd door het literair milieu der Jongeren in die jaren?
Ik ving wel in zoverre de nieuwe tijdsgeest op, dat ik besef had van een nieuwe kunst die komen moest, maar de polemische uiteenzetting van Waldo is een volkomen zelfstandige poging om die nieuwe kunst inhoud en substantie te geven. Van het werk mijner generatiegenoten kende ik toen slechts De Boodschap van Wies Moens. Zijn Celbrieven heb ik zelfs nu nog altijd niet gelezen en de poëzie van Van Ostaijen inspireerde mij toen niet.
*
De stijl van Waldo is bij pozen heftig. Goed, ieder weet dat u heftig kunt schrijven, soms zelfs licht retorisch. Maar in Waldo zal het u, zoals mij, wel eens overdreven lijken. Het doet soms Van Deyssels of Multatuliaans aan, bijvoorbeeld in de speech van Waldo tot de kunstenaars. Herinnert u zich lecturen die u, in dat opzicht, hebben geïnspireerd?
Toen ik Waldo schreef, was het proza van Multatuli voor mij het volmaaktste Nederlands dat ooit geschreven werd, en zonder het als een stelling vooruit te zetten, denk ik dat in de grond nog altijd. De retoriek van de toespraak tot de kunstenaars is bewust verwant met die van Havelaar tot de hoofden van Lebak en van ietwat verder met de rede van Marcus Antonius in Julius Caesar
| |
| |
van Shakespeare, twee teksten die ik herhaaldelijk ‘gedeclameerd’ had.
*
Is het milieu van de roman helemaal fictief of zijn er ervaringselementen in gemengd, bijvoorbeeld oorlog, abdijbezoek en dergelijke?
Niets in Waldo verwijst naar een concrete realiteit. De ruïnes waarover hij spreekt zijn innerlijk. Het verhaal is in zijn geheel en al zijn delen allegorisch.
*
In het voorlaatste hoofdstuk ‘Waldo onder het volk’ voelt de lezer voor het eerst de warmte en bewogenheid van innige communicatie met het volk. Daar komt ook het gebruik van de volkstaal het eerst voor. Is dit te beschouwen als een voorbode van uw volksverhalen?
De vier eerste hoofdstukken van Waldo schreef ik in het scholasticaat. Ik liet nadien het handschrift achteloos liggen. Door een louter toeval heb ik het boek voltooid. Op zekere dag was, tot mijn stomme verbazing, de voorraad feuilletonboeken voor Het Vlaamsche Land, die bij Frans Delbeke berustte, volledig uitgeput. Ik moest mij uit de nood helpen met het enige dat ik zelf liggen had. Ik schreef het vervolg elke woensdagvoormiddag terwijl het gezet werd en kon de zetter slechts bijhouden als hij zijn machine verliet om zelf, twintig meter verder, aan mijn correctietafel de volgende bladzijde te komen halen. Soms moest hij wachten op de laatste regel. Het verwondert mij niet dat in het laatste hoofdstuk de volkstaal doorklinkt. Ik had toen na het verlaten van het klooster de loutering van het contact met mijn dorp ondergaan.
*
| |
| |
Aan het slot van Waldo staat een zin die mij diep heeft getroffen: ‘Tussen geboorte en dood ligt de vrijheid van opinie. De ene leeft tragisch, de andere rustig en elk denkt het zijne. De eeuwigheid maakt alle verschillen effen.’ Het verrast aangenaam, dit te horen van iemand die in die tijd fel en combattief voor zijn geloof uitkwam.
Ik ben blij dat ik dat heb geschreven, het drukt nog altijd mijn diepste overtuiging uit.
|
|