| |
| |
| |
3 - Terug naar het volk
In 1928 verscheen in Dietsche Warande en Belfort het verhaal Het Leven van de Grafmaker en in Hooger Leven de geschiedenis van De neutrale Pastoor. Het eerste verhaal is lang, het tweede kort. Welk van de twee hebt u eerst geschreven?
Het Leven van de Grafmaker werd geschreven vóór al de andere novellen, ook vóór Adelaïde, en zo mogelijk nog spontaner. Het komt mijzelf met de jaren steeds verbazender voor, maar ik mag u verzekeren dat ik geen flauw vermoeden had van een nieuwe stijl toen ik de pen voor die novelle op papier zette. Ik was ontroerd door de figuur die ik mij niet als een individu, maar als een synthese van het volk had samengesteld naar de reële grafmaker van mijn dorp, en zo beschreef ik die eenvoudige man in zijn taal, omdat ik het in een boekentaal evenmin kon of durfde als ik hem in ons dorp zou hebben durven aanspreken in het A.B.N. Bij de achtste of tiende regel schoot mij de krop in de keel, sprak ik de woorden uit met bevende lippen en begreep ik wat ik aan het doen was: niet meer anderen naschrijven, maar mijn eigen taal spreken en in die taal geen boekenmensen zoals Waldo, maar echte mensen doen leven. Dit is een der grootste momenten in mijn leven geweest en nu nog altijd ben ik geneigd erover na te denken alsof er steeds meer inzit dan ik er heb uitgehaald. Al wat ik over kunst, schoonheid, eigen gaven en middelen wist, is daar door een bliksemschicht ineengesmolten tot een substantie rijker dan de som van de samenstellende elementen, glanzender ook en onuitputtelijk.
*
Zijn de vier lange verhalen van Volk vóór de korte van De Dood in het Dorp geschreven, of gebeurde dat door elkaar?
Ik herinner mij niet of de drie andere novellen van Volk alle drie vóór die van De Dood in het Dorp werden geschreven. Het verschil
| |
| |
in lengte komt gewoon hieruit voort dat de korte moesten passen in de drie kolommen van een bladzijde van Hooger Leven.
*
Het eerste dat in die twee bundels opvalt, na vergelijking met uw vorig werk, is een totale vernieuwing van uw stijl (al is er op het einde van Waldo al iets van vernieuwing te bespeuren). Die wending gaat gepaard met een vernieuwing van de inhoud: van de geestelijke ideeënwereld van Waldo naar de eenvoudige wereld van de natuur, het dorp. Hoe is dat gebeurd?
Het afbreken van theologische studies werd in mijn jeugd op het platteland nog beschouwd als een schandaal. Ik voelde mij een gevallen Icarus, die te veel had betrouwd op de wassen vleugelen van zijn intellectualisme en ascese. Ik ontdekte de boer die tijdens mijn hemelvlucht had voortgeploegd, die in eenvoudige formules evenveel wijsheid had verzameld als ik in mijn hooggestemde bespiegelingen en solieder in het leven stond dan ik in mijn zoeken en zwalken. Daaruit ontstond de lust om het volk te beschrijven, niet in zijn koddige kleurigheid, maar met ernst en deemoed in zijn eigen taal.
*
U bent wellicht met uw neiging tot grootheidsdroom en exaltatie, laten we maar zeggen uw ‘vliegen’, u zelf beter in de eenvoudige realiteit gaan herkennen?
Ik wou er inderdaad aan toevoegen dat ik, terug thuis, ook mezelf ontdekte. Ik ben geboren met een intense behoefte om geliefd en bewonderd te worden en ben daartoe geneigd tot alle heldhaftigheid en deugd, maar ik werd ertoe verplicht te erkennen dat ik onbekwaam was die held en heilige te worden ten gevolge van mijn amoureusheid en trots, ja zelfs onbekwaam tot de gewone middelmaat. Ik wierp echter een deel van de schuld van mij af en ging het levensprogramma zelf dat ik mij had voorgesteld, ver- | |
| |
denken van onwaarachtige opgeschroefdheid. Mijn nieuwe stijl en mijn nieuwe kijk vloeien bovenal voort uit een innerlijke afzwering van alle sofistiek.
Pallieter laat een wind in de handen van de baron, de novellen laten er een in de hand van de dikdoeners van alle slag.
*
Liefde voor eenvoud en eenvoudigen gaat dus met een zekere uitdaging van de dikdoenerij gepaard?
Ja.
*
Ik heb de indruk dat u ook in uw betogend proza, ten gevolge van die Icarusval of bekering, hoe u het ook noemt, een bepaalde stijl hebt gevormd die zich agressief keert tegen wat u dikdoenerij acht. Dat doet me, zonder van invloed te spreken, aan Multatuli denken.
Wat zich in mijn verhalen positief manifesteert in liefde voor de eenvoudigen, uit zich in al mijn betogende geschriften bijna uitdagend als misprijzen tegen humbug, en dat met een eenvoud en concisie die vaak voor simplicisme wordt gehouden.
*
Schuilt er in die nieuwe stijl ook geen element antiliteratuur?
Driemaal ja. Hij zegt: weg met literatoren die met manchettes en in gesofisticeerde taal over het volk schreven. Het volk zelf zal in zijn eigen taal zijn eigen leven verhalen. Niet Walschap, maar het volk zei: Uit nu met dat geliteratuur over ons.
*
| |
| |
Waar hebt u die oerechte stijl van het volksverhaal ontdekt?
Het is in de ware zin mijn moedertaal, ik heb ze in de winkel en de herberg van mijn ouders gesproken en horen spreken.
*
Maar toch heeft uw stijl een eigen karakter: de woorden en wendingen zijn van het volk, maar de soberheid die alle omhaal vermijdt, het strakke ritme, het snelle tempo zijn van u.
Ik voelde dat wijdlopigheid mijn artistiek gewaagde volkse eenvoud kon banaliseren en de tragische strakheid van mijn verhaal verwekelijken. Daarvan overtuigden mij ten overvloede mijn destijdse imitators.
*
De geest van uw volksverhalen is wel heel anders dan die van Timmermans en Claes, maar toch kan de vraag worden gesteld of hun voorbeeld u enigermate heeft aangespoord?
Van al mijn werk zijn de novellen het minst door lectuur beïnvloed, al wilden ze bewust reageren tegen folklore en grapjasserij in de letterkunde die ik kende. Ik had de welbewuste wil het volk anders te beschrijven dan Timmermans en Claes. Buiten dit feit hebben deze vrienden mij niets ingegeven. Ik zou zonder hen het volk op dezelfde wijze hebben ontdekt.
*
In hoeverre zijn personages en situaties uit Volk en De Dood in het Dorp fictief of werkelijk?
Van jongsaf was ik als lezer, tekenaar, schrijver, kunstenaar, rusteloos gedreven door het gevoel dat ik datgene waar het op
| |
| |
aankomt moeizaam en ver moest zoeken en misschien nooit vinden zou. Zo leefde ik als kind en jongen met het dorp niet mee. Tijdens tien jaar internaatsleven vervreemdde ik nog meer. Toen ik mijn novellen schreef, kende ik nog namen, feiten en figuren uit ons dorpsleven, maar van geen enkel individu, gezin of familie kon ik de geschiedenis vertellen zoals de dorpsgenoten die samen met hen waren opgegroeid. Ik hoorde praten over mensen die ik niet meer kende. Dat gaf mij de beschikking over een uitgebreide documentatie, die ik vrij kon verwerken, zonder te vervallen in een descriptief realisme, waarvoor ik scherp op mijn hoede was, het de Maupassant-realisme van Buysse, die overigens onze beste verhalen schreef.
Van de vier figuren uit Volk gelijkt Petrus het meest op zijn model, met dit verschil dat de echte op 6 februari 1968, dus vóór een paar dagen, vreedzaam in het godshuis te Londerzeel is overleden. De grafmaker was timmerman én grafmaker en deze gelaten, stille man had verscheidene rumoerige zonen. ‘Soo De Kommer’ keerde werkelijk uit krijgsgevangenschap in Soltau terug en Teugels Gust kwam bij ongeluk aan zijn eind op een strooptocht. Alle vier echter beleven zij feiten en worden getypeerd met details die op hun beurt weer direct uit de werkelijkheid zijn genomen, zodat ongeveer alles, ook in de twaalf korte verhaaltjes, werkelijk gebeurd is, doch niet in mijn volgorde, noch aan mijn personages.
*
Bij voorkeur gaan uw vertellingen over dompelaars, niet zodanig ongewone mensen, maar lijders, getekenden, door 't noodlot vervolgden. Ook is heel hun leven tot de dood tragisch. Tussen het sobere verhaal in voegt u er als verteller nog reflecties aan toe als: ‘De Dood in het dorp is nen barmhartige verlosser’, ‘Om uw goesting te krijgen zijt ge op de wereld niet’, enz. In welke mate meent u bij deze keuze én visie werkelijk ‘realist’ te zijn, of ligt in deze keuze en visie ten dele een persoonlijke voorkeur?
Ik weet natuurlijk niet in hoever ik erin geslaagd ben, maar in
| |
| |
mijn bedoeling lag met de novellen een strikt objectief en getrouw beeld te geven van het volk en er daarbij de nadruk op te leggen dat zijn leven wis en waarachtig tragisch en smartelijk is, allesbehalve koddig, en dat het met indrukwekkende lijdzaamheid en berusting wordt gedragen. Van de beide reflecties die u aanhaalt neem ik de eerste graag voor mijn rekening, terwijl de tweede recht uit de volksmond komt, zoals al de korte uitspraken tussen de snel op elkaar volgende feiten.
*
Wat betekenen eigenlijk de ‘engelen van de dood’ die al deze dompelaars genadig komen halen? Zijn zij ‘deus ex machina’ of vertolken zij een gedachte? De gedachte zou kunnen zijn dat de dood voor ieder mens een verlossing is uit de beproeving die leven heet ofwel dat tenslotte een barmhartige God zich over dat onbegrijpelijk lijden ontfermt. Of beide?
Beide. Zij zijn geen deus ex machina, zij waren in mijn ogen ook toen niet reëel. Ik gebruikte ze als een volkse voorstelling, zoals de ouders over Sinterklaas spreken en over rijstpap eten met gouden lepeltjes, om in de taal van mijn volk als mijn vaste overtuiging te kennen te geven, dat voor zijn leven, zondig, schuldig of niet, de dood bevrijding en geen verschrikking is en God een barmhartige vergever.
*
Soms spreekt u van ‘wij (in ons dorp)’. Anton Coolen heeft dat ongeveer tegelijkertijd als u gedaan in zijn volksverhalen. Wat is voor u de juiste existentiële betekenis van de ‘wij’-vertelvorm?
Die ‘wij’ is voor mij een uiting van gemeenschapsgevoel. Ik schrijf dan namens die gemeenschap en dat vloeide toen zeer natuurlijk voort uit het heerlijke gevoel dat ik als geïsoleerde nu en dan had, weer familie te vormen met allen.
Die ‘wij’ is voor mij ook het Griekse treurspelkoor. Zuiver technisch is het een verplaatsing van het observatiepunt. De volksverhalen zijn alle gezien vanuit een alles wetende hemel. Wanneer
| |
| |
‘wij’ spreekt, geeft dit duidelijk aan dat de gebeurtenissen nu door de medespelers worden gezien, hetgeen, zoals trouwens elke verplaatsing van observatiepunt, allerlei mogelijkheden tot verrassing en verwikkeling biedt.
*
De priesters in Volk en De Dood in het Dorp zijn sympathieke, onopgesmukte, hartelijk-goede mensen (behalve de ‘neutrale pastoor’ die zijn mensen niet ziet staan). Houdt dit verband met het feit dat u toen het christendom nog als een leer van zuiver evangelische goedheid en warme medemenselijkheid wilde en kon zien, en er wellicht behoefte aan had?
Ik had reeds met heel wat priesters vertrouwelijk genoeg omgegaan om te weten dat ook zij hun menselijke gebreken hebben, maar ik beschouwde het als een plicht die te verzwijgen. Ik beschreef daarom priesters naar mijn hart. Vergeet ook niet dat ik na de veelgelezen, ongekunstelde Conscience en al te veel los over het volk heen schrijvende literatoren na hem, terug wou naar 't volk met een artistiek verantwoorde en menselijk boeiende literatuur. Daargelaten dat ik mij zou hebben geschaamd kritiek uit te brengen op een priester, zou ik mij daaraan niet hebben vergrepen, omdat ik er mij automatisch de terugweg tot het volk mee afsneed. Ons volk was toen op dat stuk nog overgevoelig in een mate die men zich vandaag niet goed meer kan voorstellen.
*
In het verhaal ‘De goddeloosheid van Soo De Kommer’ werd ik getroffen door de langzame ontwikkeling vanaf primitief geloof naar algehele scepsis via het lezen van kranten, bezoek aan de stad. Schenkt u aan deze levensgang van Soo een diepere symbolische betekenis?
Ja, het zit diep in mij, en het zou mij zeer zeker ook als boeddhist, brahmaan of muzelman verontrust hebben, dat de mens wordt
| |
| |
opgevoed in een conventionele, voor algemeen gebruik geldende gedachtenorde die hij zelf voor zichzelf moet op punt stellen. Toen ik nog trouw gelovig was, zoals ik dit daarjuist heb gerelativeerd - want wat er in mijn diepste innerlijk en onbewuste mag hebben omgegaan is me niet gans duidelijk - stond het voor mij vast dat lectuur en omgang met vreemden onvermijdelijk het geloof moesten ontnemen, maar in plaats van daar de zwakheid van de christelijke doctrine uit af te leiden, dacht ik integendeel dat het een buitenkans was, van deze ontkerstenende invloeden gespaard te blijven, en koesterde fier het ‘onuitsprekelijk geluk in een katholiek land geboren te zijn’, dat ons van kleins af werd voorgehouden.
*
Is de verbreding van het verhaal in de bundel Volk te beschouwen als uw aanloop naar de roman? Of bent u op een andere wijze tot het schrijven van uw eerste echte roman Adelaïde gekomen?
Ik kan mij niet herinneren dat ik mij ooit de vraag heb gesteld of ik een roman dan wel een novelle zou schrijven. Met Adelaïde zeer zeker niet. Ik had iets te zeggen, liet dit vanzelf zijn vorm en stijl aannemen en vond het schrijven van een roman, op de lengte en de duur na, nooit moeilijker dan een novelle.
*
Zij die u intiemer kennen, weten dat u graag vertelt en uw verhalen geven ook de indruk dat vertellen voor u een genot is. Wat betekent ‘vertellen’ voor u?
Ik ben een sedentair met een bezig hoofd. Geheel mijn leven heb ik jong en oud horen spreken over hun boeman, de verveling, terwijl ik voortdurend tijd te weinig had. Wanneer ik niet van zorgen wakker lig, vind ik zelfs een slapeloze nacht prettig om aan mijn plannen te denken. Ik heb veel geschreven, en het is niet een honderdste van wat ik klaar en duidelijk heb ontworpen,
| |
| |
gezwegen van de illustraties, schilderijen en compleet gemeubelde landhuizen. Dikwijls gaap ik met afgunst, heimwee, en desondanks minachting, huishoudsters aan, bedienden, ambtenaars van wie ik zeker weet dat zij niets weten van die nooit aflatende spanning die in mij leeft.
Ik moet ontwerpen of maken en voel zeer goed dat ik ook in wetenschappelijk werk of vakmanschap hartstochtelijk zou kunnen opgaan. Het genot van het literaire ambacht, zonder de behoefte aan zelfuitdrukking, volstaat voor mij reeds en ik heb er altijd op gerekend dat de lezer wel zal weten te onderscheiden tussen wat ik schrijf uit lust, bijvoorbeeld de vertellingen van Soo Moereman en verhalen voor kinderen, en mijn geschriften die uit een diepere, andere, innerlijke noodzaak zijn geboren.
*
Maar aan welke diepste behoeften beantwoordt dat schrijven?
Ik weet het niet volledig. Zeker eerst en vóór alles aan een behoefte aan opheldering, bevrijding en een geheimzinnig contact met de mensheid, waardoor ik mij minder eenzaam voel. Daarbij wil ik een eigen wereld scheppen naar mijn beeld en gelijkenis, waarin ik kan leven. Er is nog iets meer dat ik moeilijk omschrijven kan, machtsgevoel, onthevenheid, elementen waarvoor de termen mij afschrikken als te hoogmoedig en sacraal. Want ik zou het liefst een middeleeuws kunstenaar zijn, van wie ik mij voorstel dat hij het volledige kunstenaarschap, inbegrepen het aandeel van talent en genie, gewoon herleidde tot vakbekwaamheid. Dit antwoord bevredigt mij niet, maar ik getroost er mij in omdat ik tot nu toe nog geen enkel schrijver een bevredigend antwoord zag geven op deze vaak gestelde vraag.
|
|