| |
| |
| |
1 - Jeugd
Gerard Walschap, hebben ouders, familiemilieu, vriendenkring in uw dorp of dorpsmilieu iets bijgedragen tot de ontkieming van uw talent?
Tegenwoordig worden de erfelijke factoren minder belangrijk geacht dan die van het milieu. En toch ben ik ertoe geneigd het eens te zijn met Dr. Martens van Astene-aan-de-Leie, die mij, na een grondig medisch onderzoek, in een brief o.m. liet weten dat mijn stijl beantwoordt aan mijn lichamelijke constitutie. Dat betekent natuurlijk niet dat ik letterkundige worden moest, maar wel, indien Dr. Martens het goed voorheeft, dat ik schrijf zoals ik ben.
Ik vermoed bovendien dat het milieu vooral in zoverre mijn talent deed ontkiemen, dat het er mij praktisch onmogelijk in was, iets anders te worden, bijvoorbeeld schilder. Mijn eerste letterkundige ontroeringen komen uit het dagblad Het Nieuws van den Dag dat ik tot verbazing van mijn ouders van mijn zeven jaar af van de eerste tot de laatste letter las. Vooral de sportkroniek in de gloriejaren van Cyriel Van Hauwaert heeft mij diep ontroerd. De geregeld weerkerende zin: ‘Hij stormde vooruit met het hoofd op zijn stuurstang (in plaats van ‘met de kop op de guidon’) ontlokte mij telkens tranen en gaf mij het allereerste vermoeden van de macht van het schone, geschreven woord.
Die zin vertolkte bovendien wellicht een trek van uw karakter, reeds als kind?
Misschien wel. Meer letterkundigs vond ik in de Almanakken en Bodes die moeder aan de deur kocht van ijveraarsters. Mij dunkt dat ik een duidelijk vermoeden had van wat letterkunde is, vóór ik een letterkundig werk had gelezen. Het geluk en de macht van het schrijven ontdekte ik door een onvergetelijke ontroering op negen jaar, toen ik in het klaslokaal zelf tot mijn grote schaamte in tranen uitbarstte bij het schrijven van een
| |
| |
brief, waarin wij een vriend moesten laten weten van welke tragische hoevebrand wij de vorige nacht allen ooggetuigen waren geweest. Onbewust vulde ik de werkelijkheid zodanig aan, dat niet meer de brand, maar mijn beschrijving van iets veel ergers mij door zijn ‘schoonheid’ ontredderde.
*
Hebben fysische oorzaken of innerlijk isolement als kind invloed gehad op uw later werk?
Ik was een rachitisch kind, dat vanaf zijn geboorte alle ziekten waaraan een kind kan lijden, minstens eenmaal heeft doorgemaakt. Ik heb tot aan mijn eerste communie liters en nog eens liters levertraan moeten slikken, vaak uit school moeten blijven wegens keelpijn. Kortom, ik ben tot verbazing zelfs van de dokter in leven gebleven. Bovendien was ik links geboren en heeft men de harde methode van stokslagen op de kneukels aangewend om te trachten mij te verbeteren. Ik heb daar veel onder geleden. De overgevoeligheid die uit dit alles volgde, ingekeerdheid, neerslachtigheid en vooral onbeheerste driftigheid, waardoor ik een ‘stoute jongen’ genoemd werd in plaats van een zieke, hebben veel bijgedragen tot mijn gevoel van apartheid en eenzaamheid. Ik vond daarvoor compensatie in de trots van mijn ouders op het verstandigste van hun kinderen, zodat ik mij met al mijn gebreken allesbehalve minderwaardig voelde.
*
U was dus als kind in u zelf neerslachtig, maar tegen uw omgeving agressief?
Ja, ik was een driftkop.
*
Had u een gesloten of een open familiemilieu te Londerzeel? Had u buiten het gezin nog affectieve relaties met kameraadjes of familieleden?
| |
| |
Met kameraden niet, maar wel met de familie langs vaders kant die uitgebreid was en in de buurt leefde.
*
Bleef u als jongeman ziek?
Na mijn eerste communie ben ik nooit meer ziek geweest en heb ik van een benijdenswaardige gezondheid genoten, alsof mijn kinderjaren mij voorgoed hadden geïmmuniseerd. Toen ik filosofie studeerde en geheel onze kloostercommunauteit aan de Spaanse griep leed - een professor stierf ervan - was ik de enige die ongedeerd bleef.
Wel heb ik omstreeks mijn veertigste een paar oxalaten nierstenen geproduceerd, door te geloven in de vegetarische propaganda van de Limburgse priester Spitz en te veel appelen te eten, maar ook dat is al lang vergeten. Ik word nu bedreigd door het lot van Juffrouw Belpaire die, toen zij vijf jaar was, volgens de dokter niet lang zou leven, en tot haar 85ste jaar om vijf uur opstond en een koud bad nam, winter en zomer.
*
Hebt u als kind veel gelezen?
Wij hadden te Londerzeel geen andere lectuur dan een dagelijkse krant, wekelijkse en maandelijkse Bodes, jaarlijkse almanakken, een paar prijsboeken en, toen ik wat groter werd, bibliotheekboeken die ik voor moeder drie kwartier ver moest halen, maar toch las ik zoveel, en herlas ik alles van voor tot achter, dat mij het lezen vaak verboden werd door moeder, die vreesde dat ik er nog eens zot van worden zou. Daarom kwam ik vaak met hoofdpijn uit school en ging, schijnziek, zonder vierurenboterham, maar met lectuur, naar bed. Tot mijn allerzoetste herinneringen behoren die verboden leesuren en het bezorgde naarboven-komen van moeder, die mij een tas warme melk bracht en haar hand op
| |
| |
mijn voorhoofd legde, voor mij nooit lang genoeg, om mijn koorts te meten.
*
U had dus behoefte aan tederheid, maar wellicht het gevoel dat ze u niet genoeg werd geschonken?
Ja. Ik geef u een voorbeeld. Toen ik op mijn negende jaar een roman begon te schrijven en het tot zestig bladzijden van een schrijfboek bracht, berustte de intrige op de tegenstelling tussen een volmaakte jongen, die niet bemind werd, en een ruwe, minderwaardige jongen, die alle voorkeur genoot. Dit beantwoordde, in mijn gevoel, aan een concrete situatie.
*
Droomde u uit uw lectuur?
Ik droomde niet alleen uit mijn lectuur, ik leefde erin, meer dan in de werkelijkheid. Van mijn negende jaar af, toen ik dat verhaal waarvan sprake schreef, leefde ik zelfs in wat ik zelf wilde schrijven.
*
U leefde dus al spoedig in twee werelden, de empirische en de imaginaire, die van elkaar praktisch volkomen gescheiden waren?
Dat is zeer juist. Het verbeeldingsleven heeft voor mij reëel steeds meer betekend dan het empirische. Ik wilde en wil steeds uit mijn psychische situatie ontsnappen.
*
Ik kom later op uw kindertijd terug - hij lijkt me belangrijk voor het begrijpen van uw schrijverspersoon - maar nu gaan we
| |
| |
verder. Had u reeds voorkeur voor letterkunde tijdens uw humaniorastudie in Hoogstraten?
Ik was elf jaar toen ik in Hoogstraten belandde en ik moet mij daar - hoe weet ik niet - in opstel hebben onderscheiden. Ik herinner mij nog zeer levendig dat ik reeds tijdens het tweede trimester op de speelplaats door onze leraar aan de diocesane inspecteur werd voorgesteld met de woorden die ik hem nog hoor uitspreken: ‘Zie, mijnheer de inspecteur, dat is nu de jongen die zo'n goede opstellen maakt.’ Van toen af was dat voor mij belangrijker dan de hele studie. Toen ik veel later als inspecteur van de Openbare Bibliotheken de ene onderwijzer na de andere hoorde zeggen, dat jongens die veel lezen, om het even wat, op het gebied van algemene ontwikkeling ver voor zijn op de andere, gingen mijn ogen open en ontdekte ik een meerderwaardigheidsgevoel, dat ik tijdens al mijn studiejaren had ondervonden tegenover mijn makkers en vaak als een ongegronde hoogmoed had betreurd, namelijk dat mijn gepassioneerd lezen, dichten, en proza schrijven mij een voorsprong op hen gaf. Zelfs de beste en meest algemeen begaafde leerlingen en zeker de blokkers hadden in mijn ogen iets naïefs en onrijps. De studie was toen zeker niet zo wetenschappelijk gestoffeerd als nu, maar het zou toch wel de moeite zijn, grondig na te gaan of er iets anders is dat zoveel kan bijdragen tot de vorming van de persoonlijkheid als het in de brede zin letterkundig lezen en vooral zich uitspreken op schrift. Op mijn leeftijd komt het mij voor dat ik daaruit, en niet uit de lessen, gehaald heb wat ik ben.
*
Heeft de katholieke Vlaamse studentenbeweging op u enige gunstige invloed gehad?
Ik was een trouw en ijverig lid van de studentenbond van Londerzeel. Ik heb er onder leiding van de latere Monseigneur Frans Everaert van Kapelle-op-den-Bos nog de hoofdrol gespeeld in Jozef in Dothan, ten voordele van de missie van Pater
| |
| |
Cortebeeck van Tisselt. Wij konden daar een flamingantisme uitleven dat, zonder subversief te zijn, toch radicaler was dan in onze scholen. Op school moesten wij op bepaalde dagen Frans spreken in de trant van ‘Suske avec son un bras’, doelend op het eenarmige ventje dat in Hoogstraten voor de acetyleenverlichting zorgde. De studentenbonden waren toen op het platteland de enige organisaties van de Vlaamse beweging, die er toen doorging voor een studentenbeweging waarmee het volk sympathiseerde zonder eraan deel te nemen.
*
Wanneer bent u op eigen hand gaan proberen te schrijven?
Ik schreef, zoals gezegd, vanaf mijn negen jaar proza. Gedichten schreef ik vanaf mijn elfde in Hoogstraten. Het rusteloze, onverpoosde, ernstig bedoelde schrijven, dat nu nog steeds voortgaat, begon bij de benoeming van Jan Hammenecker tot onderpastoor in Londerzeel Sint-Jozef. Hammenecker was toen de befaamde dichter van Verzen en Van Christus' Apostelen, hij had een uitgebreide bibliotheek waarin de Tachtigers en de Van Nu en Straksers present waren, vele boeken over kunst, vele jaargangen van Dietsche Warande en Belfort en Vlaamsche Arbeid. Hij onderhield relaties met Jozef Muls en schrijvende priesters als Jozef De Vocht, Jan Hallez, Crols (Heeroom en zijn nichtje) en de Jan Bernaerts van de katholieke toneelorganisatie. Ik woonde tegenover de pastorij waarin hij twee kamers betrok en was in de parochie de enige die belang stelde in letterkunde. Van de eerste tot de laatste dag van de vakanties waren wij te zamen. Ik vergezelde hem op ziekenbezoek en wachtte buiten op hem. Als ik hem 's avonds verliet, was het met boeken van hem onder de arm en met de afspraak, tegen de volgende dag ieder een gedicht te maken over de vorige dag en die produkten met elkaar te vergelijken. Op school schreven wij elkaar minstens tweemaal per maand en hij kwam mij geregeld bezoeken.
*
| |
| |
Was de tijd toen u filosofie en theologie studeerde voor u belangrijk?
Drie jaren filosofie en theologie waren voor mij buitengewoon belangrijk. Er werden geen vakken meer gegeven als wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde, die mij weinig interesseerden. Ik kon alleen zijn op een kamer met bed en bureau en ik kreeg daar voor het eerst de beredeneerde synthese waaraan ik van jongsaf behoefte had. Logica, psychologie, ontologie, theodicee, criteriologie, moraal, alles, behalve de exegese, die droog gedicteerd werd, boeide mij geweldig. Oneindig veel meer dan door de studie van Latijn en Grieks, die in mijn ogen toch onmisbaar vormend is, heb ik daar geleerd mijn gedachten te ordenen en klaar en duidelijk uit te drukken. De uitgaansavonden waarop ik de vergaderingen van Met Tijd en Vlijt onder voorzitterschap van kanunnik Sencie, mocht bijwonen, onder meer een monumentale, over verscheidene avonden gespreide discussie over de expressionistische kunst, blijven voor mij onvergetelijk. Ik heb er zelf de drie of vier eerste hoofdstukken van Waldo voorgelezen. Doch ook in die jaren heb ik meer dan de helft van mijn verplichte werkuren en àl de overige tijd die anderen in gezelligheid doorbrachten, aan eigen filosofische studie en literair schrijven besteed. Ook daar was ik geen scholasticus die bij het programma bleef en ook daar heeft eigen werk mij het meest gevormd.
*
Nadat u de priesterstudie hebt afgebroken, hebt u werk gevonden bij August Van Cauwelaert in de onderneming Het Vlaamsche Land. Hoe is dat gebeurd?
Jan Hammenecker heeft mij in een brief warm aanbevolen bij August Van Cauwelaert, die mij goed kon gebruiken in de Uitgeverij, Boekhandel en Weekblad Het Vlaamsche Land. Van Cauwelaert was toen de gevierde dichter van Liederen van Droom en Daad, nu nog altijd onze beste bundel oorlogspoëzie uit de eerste wereldoorlog. Hij woonde schuin tegenover Juffrouw
| |
| |
Belpaire, die nog altijd, als een oorlogsmeter, teder om hem bezorgd was. Ik had lang als een jongere broer met Jan Hammenecker omgegaan, maar voor mij was het alsof ik in Van Cauwelaert voor het eerst een echt en groot dichter leerde kennen. Uit de vriendschap die van de eerste dag af tussen ons is gegroeid en die later onze beide gezinnen heeft verbonden, is van mijnentwege die eerste verering nooit helemaal geweken. Ik wist toen reeds met zekerheid dat ik noch beminnelijk noch beminnenswaardig was. Daar kom ik straks wel even op terug. Het gevoel dat ik de genegenheid die men mij betoonde niet verdiende, heb ik het sterkst behouden tegenover Van Cauwelaert. Niemand ben ik zo dankbaar gebleven als hem, èn toen ik hem ook mocht helpen in de redactie van Dietsche Warande en Belfort, wat hij heeft doorgezet tegen de wens van Jules Persijn in, was ik innig gelukkig omdat onze levens voorgoed konden verstrengeld blijven. Jan Hammenecker had mij gebracht waar ik mij voelde als een vis in het water, voor de eerste maal in mijn leven.
*
Het kan voor sommige lezers interessant zijn te weten wat Het Vlaamsche Land juist was.
Uitgeverij, Boekhandel en Weekblad Het Vlaamsche Land was een stichting van enkele Antwerpse katholieken, onder wie Juul Grietens en August Van Cauwelaert nu nog bekende namen zijn. Daarin waren onder meer Alfons Jeurissen en Marnix Gijsen vóór mij werkzaam. Ik weet helemaal niet wie het eerst over de zaak heeft gesproken, maar afgaand op mijn herinnerinnen aan de beheerders die ik gekend heb, zou het wel August Van Cauwelaert kunnen geweest zijn die in Antwerpen en op zijn manier heeft willen doen wat zijn broer Frans rond dezelfde tijd te Brussel deed door de Uitgeverij, Boekhandel en Dagblad De Standaard op te richten. Waaraan het lag, weet ik niet nauwkeurig, maar de onderneming heeft nooit gebloeid. Toen ik erin kwam, werd er niets meer uitgegeven, werd de boekwinkel verhuisd naar een gesloten bestelboekhandel en kwam de redactie geleidelijk onder de in- | |
| |
vloed van Frans Delbeke, die de medewerking verkreeg van Dosfel en daardoor het blad een Vlaams-nationalistische vrije rubriek bezorgde waaraan het is bezweken. De bisschop van Mechelen verplichtte alle priesters hun abonnement op te zeggen. Ik publiceerde toen in Het Vlaamsche Land een ontwerp van een algemeen cultureel weekblad buiten en boven alle politiek. Ik beweerde dat zulk plan onmisbaar en leefbaar was. Enkele dagen later kwam Pater Emiel Valvekens mij zeggen dat de abdij van Averbode mijn ontwerp getrouw wilde uitwerken. Zo ontstond Hooger Leven. Het ontstaan van dat weekblad werd mij wegens verloochening van de Vlaamse zaak zeer kwalijk genomen en daartegen werd onmiddellijk het militante Vlaams-nationalistische weekblad Jong Dietschland opgericht, zodat ik feitelijk twee nieuwe weekbladen heb verwekt!
*
Heeft het milieu van Het Vlaamsche Land u gestimuleerd?
Ik werkte heel alleen in een bureau, Beggaardenstraat nr. 19, vrij en zonder controle als duivel-doet-al van de zaak. Ik stelde elk nummer samen, schreef de adresbanden, corrigeerde in de drukkerij Devos-Van Kleef, Rodestraat, de drukproeven, en schreef, na overleg met Frans Delbeke, het hoofdartikel ‘Op de uitkijk’. We hadden vaste rubrieken als de buitenlandse politiek door Dr. M. Cordemans van De Standaard. Er was een vrije tribune met substantiële bijdragen van Lodewijk Dosfel, die onvermoeibaar het gewetensprobleem behandelde of een katholiek voor de Vlaamse nationalisten mocht stemmen en daar wekelijks ophef mee maakte. De letterkundige rubriek werd vooral gehouden door Joris Eeckhout, die er al zijn later gebundelde opstellen in publiceerde. Jan Hammenecker schreef voor ons zijn in twee delen gebundelde Colloquia en Ernest Claes schreef onder de deknaam E. Van Cleef zeer geestige schetsen over volksvertegenwoordigers. Verder was er losse medewerking, o.m. artikelen over politieke christelijk-socialistische samenwerking van de Westvlaamse priester Odiel Spruytte. Er waren ook verkapte
| |
| |
polemieken van twee tegenstanders uit hetzelfde klooster, van wie de ene uit noodzakelijkheid des middels voor de andere onbekend bleef, weswege hij in Mechelen zeer aandachtig werd gelezen. Enzovoort. Wij hadden niet genoeg abonnees, maar wij stonden in het centrum van de belangstelling. Naar elk nummer werd uitgekeken en dat gaf ons het gevoel dat wij iets deden. Ik weet niet of één redacteur dat tegenwoordig nog kan hebben. Om onze toewijding en gehechtheid aan het blad te begrijpen moet men zich ook voorstellen dat toen noch radio, noch televisie, noch zogenaamde kleinkunst bestonden, zeer weinig auto's die iedereen op enkele uren om het even waar in België kunnen brengen, maar enkel een of twee geïllustreerde weekbladen, geen enkel ander weekblad voor ontwikkelden en een veel hartstochtelijker politiek en cultureel leven.
*
Over uw medewerking aan Dietsche Warande en Belfort hebt u vroeger zelf herhaaldelijk geschreven, onder meer in het speciale August Van Cauwelaert-nummer van Dietsche Warande, en in het boekje dat u aan onze gemeenschappelijke vriend Gust Van Cauwelaert hebt gewijd. Maar toch kunnen wij dit belangrijk facet van uw jong literair leven niet voorbijgaan.
Mijn medewerking aan Dietsche Warande en Belfort is, zo meen ik, in 1924 begonnen. De redactie was gevestigd bij August Van Cauwelaert in de Markgravelei. Ik ging met hem elke dinsdagnamiddag naar Juffrouw Belpaire en haar gezelschapsdame Juffrouw Duykers, en met haar bespraken wij de algemene gang van zaken. De dames lazen de kopij niet vooraf, maar wisten wat wij zouden publiceren. Van Cauwelaert stelde met mij het nummer samen en ik hielp hem bij de correspondentie, de correctie en in de betrekkingen met de drukkerij, die moeilijk waren na het verlaten van de drukkerij De Bièvre te Brasschaat, tot we overgingen naar Van Dieren in de Venusstraat. Ik schreef maandelijks het beredeneerd overzicht van de tijdschriften en nu en dan een eigen opstel. De eerste novelle uit mijn latere bundel Volk, ‘De graf- | |
| |
maker’, is o.m. verschenen in Dietsche Warande en Belfort. Het was een zeer aangename en harmonische samenwerking, waarin ik er nooit aan dacht Van Cauwelaert iets uit handen te nemen en hij mij zoveel mogelijk aanmoedigde om eigen werk in te leveren. Ze werd vergemakkelijkt door het feit dat Van Cauwelaert, die uiteraard niet veel hield van de nieuwe poëzie, maar begreep dat het tijdschrift alle goed werk moest opnemen, ondervond dat ik het daarin volkomen met hem eens was. Daarbij kwam dat hij het, van eerst af aan, eens was met mijn nieuw proza. Maar de voornaamste basis was dat hij een hoogstaand man van ‘roomse ruimheid’ was, wat ook ten overvloede gebleken is toen ik zijn volle vriendschap mocht behouden wanneer mijn redactionele medewerking aan het tijdschrift onmogelijk was geworden.
*
Heeft ook Hooger Leven voor u veel betekend?
Ik heb reeds gezegd hoe Hooger Leven is ontstaan. De hoofdredacteur was Pater Emiel Valvekens. Druk en administratie werden door de Abdij van Averbode verzorgd en ik was volledig vrij in de letterkundige rubriek die mij was toevertrouwd. Het werk daarvoor heeft mij beslissend gevormd. Ik werkte van 's morgens tot 's nachts zonder het huis uit te gaan, ik las en recenseerde bij voorkeur buitenlands werk om het te vergelijken met onze eigen literatuur en deze op te wekken om te streven naar een Europees peil. Ik ging ruw in tegen de neiging van kleine volkeren om zichzelf als maatstaf te nemen en elkaar onderling te bewieroken. Zo nam ik geregeld nieuwe en aangevochten standpunten in en had weerom, ditmaal zonder politieke rubriek, het exalterend gevoel dat ons blad iets deed. De redactie werd uitgebreid met o.m. de twee voornaamste coming-men van toen: Gaston Eyskens en P.W. Segers, thans vergrijsde staatsministers. Het vroeger aantal abonnees was spoedig verdriedubbeld. De relaties en het prestige van de abdij bezorgden ons progressisme het onmisbare krediet bij de lezer.
| |
| |
*
Hoe is dan het afscheid gekomen?
Zelfs in dienst van een ideaal van katholieke literatuur kan men zich niet zo gepassioneerd inwerken in de wereldliteratuur als ik dat deed, zonder zich persoonlijk betrokken te voelen in het Westeuropees cultuurconflict van geloof en rede. Die documentatie, gevoegd bij mijn ontdekking van het eenvoudige ‘Volk’, moest onvermijdelijk bij Waldo het geloof doen wegsmelten en daaraan vooral is het blad ten onder gegaan. Nu, bijna dertig jaar later, droom ik nog geregeld dat ik het bestaan van Hooger Leven heb vergeten, niet meer op de hoogte ben en toch vóór zes uur 's avonds mijn rubriek Kunst en Letteren moet posten in het Centraal Station. Zoveel heeft het blad voor mij betekend.
*
Toen De Pelgrim werd opgericht, schreef u enthousiaste artikels over die katholieke kunstenaarsbeweging.
Ik heb in die jaren geestdrift gevoeld voor de christelijke idealen van De Pelgrim, maar bij elke vergadering werd ik bekoeld door de onmacht, ledigheid en pose van vele verklaringen en handelwijzen. De weigering van Aug. Van Cauwelaert om lid te worden van De Pelgrim, heeft mij dan ook dubbel doen nadenken.
*
Is uw roman Waldo bedoeld als getuigenis van die katholieke Pelgrimsgeest?
Waldo heeft niets met De Pelgrim te maken. Het boek werd ontworpen op het scholasticaat, ik las er de eerste hoofdstukken van voor in Met Tijd en Vlijt in 1921 of '22, toen van De Pelgrim nog geen sprake was en ik nog geen ander contact met letterkundigen had gehad dan mijn omgang met Jan Hammenecker. Het
| |
| |
komt mij nu voor dat ik, geconfronteerd met de ijdelheid van de literatuur van vóór de oorlog en de chaos van na de eerste wereldoorlog, in de filosofie en het geestelijk leven de substantie had gevonden om niet alleen de wereld, maar ook en misschien wel vooral, mij zelf te redden.
|
|