Gedichten
(2001)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtelijk beschermdWinter. Lezen en microscopisch vermaakaant.Zo deelt de herfst ons mee van zulke weierij
en dus al weiende komt ons de winter bij.
Dit is de bullebak die velen weer na stee jaagt
| |
[pagina 104]
| |
eer hij z' op 't land betrapt en haar met vorst en sneeuw plaagt,
5[regelnummer]
met dagen van een span en nachten van een el,
met avonden van pek en morgens als de hel.
Wanneer zal 't ochtendrood door mijne glazen schijnen?
Waar blijft de luie zon, die deze nachtgordijnen
van mijne vensters schuift? Waar is de trage dag,
10[regelnummer]
dat ik zijn lieve licht nog niet weer zien en mag?
De zon is nauw'lijks op of is weerom aan 't dalen
en kruipt bij d' aarde heen met zijdelingse stralen,
en, houdt de lucht haar dik daar hij niet door en mag,
men hangt in twijfeling of 't ochtend is of dag.
15[regelnummer]
Nog wil ik 't om Den Haag hier buiten niet verlaten;
mijn paadjes stel ik nog voor de beslijkte straten,
en vind mij hier getroost des winters ongemak
die nergens niet en komt dan met een wichtig pak.
Zij draagt een grimmend grijn, daar ieder voor vervaard is,
20[regelnummer]
maar wat deert mij de kou daar warmte op de haard is?
Wat pass' ik op de vorst, al valt hij streng en hard,
die in een grauwe pij de grijze winter tart?
De veenzon schijnt op 't land zo lang als in de steden,
en, waar het brandhout wast, hoe wordt daar kou geleden?
25[regelnummer]
De wol, die somtijds raakt van 't een op 't ander schaap,
die dekt mij hier zo warm als elders waar ik slaap.
Hoe schaars valt hem de tijd die in der wijzen boeken
der dingen wetenschap wil bij de avond zoeken!
Wat vindt hij onderhoud bij de naturalist
30[regelnummer]
in 't weinig dat hij weet, in 't meerder dat hij gist!
Hij doet mij d' aarde zien om hare aard te weten,
hij brengt mij in haar schoot, al blijf ik hier gezeten,
daar hij mij tasten doet tot in haar ingewand;
hij leidt mij wandelen op hare ommerand.
35[regelnummer]
Hij zegt mij hoe zij vlot, en nochtans onbewogen
hangt in de losse lucht met hemelen omtogen;
| |
[pagina 105]
| |
hoe dat zij met de zee maar ene bol en maakt,
en wijst mij in de maan de reden, zo men 't laakt;
hoe dat haar middenstip is 't laagste ding van allen,
40[regelnummer]
daar 't al dat zwaarte heeft naar toe wil en moet vallen;
hoe daar de reden is waarom zij staande blijft
en nimmer op, noch neer, noch naar bezijden drijft;
hoe daar te vinden is waaruit wij weten moeten
hoe and're kunnen gaan ook tegen onze voeten,
45[regelnummer]
en lopen geen gevaar dat men ten hemel vall',
omdat, uit eigen aard, geen zwaarte rijzen zal,
omdat, wie d' aard begaat of omzeilt door de baren
zijn altijd bovenop waar dat ze gaan of varen,
en daarom buiten nood te reizen naar de locht,
50[regelnummer]
't en waar door 't krachtig kruit de zeeman vliegen mocht -
maar die zo henen gaat, die zal haast weder komen
en maken van zijn neus een anker in de stromen
en, was 't een ijdel vak daar hij te vallen had,
hij raakte niet in rust voor hij op 't stipje zat.
55[regelnummer]
Hij zegt mij hoe die bol in omgang is te meten,
en hoe de lengte van de linie is te weten
die dwars door 't middelpunt van 't grote lichaam gaat,
van hier tot waar de man aan d' and're zijde staat
en voet zet tegen voet, en zolen tegen zolen;
60[regelnummer]
hoe lucht en wind, gekropt in haar verborgen holen,
een weg ten hemel zoekt, waardoor het aardrijk beeft
als 't lichaam dat de koorts haast te verwachten heeft;
of schudt, nu op, nu neer, dat steden kan doen storten
en van de steile klip de top en kruinen korten;
65[regelnummer]
hoe dat het hoge land die koortsen meest gevoelt,
bijzonder dat de zee van alle kant bespoelt.
Hij leidt mij door het groen van heesteren en bomen,
van die men zaait, of plant, of van zichzelve komen;
door gras, door kruid, door zaad, wat veld en akker geeft,
70[regelnummer]
en wat op die manier van deze moeder leeft.
| |
[pagina 106]
| |
Hij brengt mij in 't gebergt bij erts en mineralen,
waar goud gedolven werd en zilver is te halen;
hij voert mij naar de oost, waarheen de koopman draaft,
waar men robijnen vindt en diamanten graaft.
75[regelnummer]
Hij spreekt mij van 't verschil van lijven en van geesten,
van aard en eigenschap van velerhande beesten;
hij toont mij meerder kunst van Gods vermogen' hand
in 't maaksel van een mug als van een olifant.
Hij brengt mij tot de proef door het vergrotend glaasje,
80[regelnummer]
waardoor ik in het stof en 't mijt'ren van mijn kaasje
kan zien een regiment van duizend koppen gaan,
die ik op 't puntje van een broodmes had gelaên.
Ik zie dat nietig iets met volgemaakte leden,
met hoofd, met horenen, met drie paar voeten treden;
85[regelnummer]
ik zie de trouwe vriend van menig bedelaar
met schub en schild gedekt, of hij in 't harnas waar;
ik zie door het kristal dat deze doet vergroten,
een vredelijke mier, een vlo met ruige poten,
spijt doffer en spijt duif, en melkers van dat wild'
90[regelnummer]
of van dat tam gebroed dat op haar kotten tilt.
Men ziet en voelt en tast in grov' en minder dieren
wat maag en darmen doen, wat lever, milt, en nieren,
hoe dat men 'r ziedt en schuimt, en hoe 't gekookte bloed
wordt door het lijf gevoerd, daar 't alle delen voedt;
95[regelnummer]
hoe 't hart haar leven doet als 't kloppen mag en woelen,
hoe dat de blaasbalg gaat die 't nacht en dag moet koelen,
hoe hersens zijn gehuisd, hoe zenuwen gepaard,
hoe dat de man hier teelt en hoe het wijfje baart.
Maar wie staat niet en ziet als was hij opgetogen,
100[regelnummer]
die in dit kleine tuig wil starren met zijn ogen
(met ogen van 't verstand) op 't geen hij niet en ziet,
al ziet hij dat het heel is weinig meer als niet?
Al ziet hij door het glas het onderscheid van leden?
Wie zal dit bijna niet hem met de hand ontleden?
| |
[pagina 107]
| |
105[regelnummer]
Wie wijst hem neus en tong en oog en oren aan,
en al die radertjes die 't zinnewerk doet gaan,
van reuke, van gevoel, van smaak, van zien, van horen?
Waarmee de schrale mug komt brommen door mijn oren
dat hij mij twijf'len doet of niet de klok en luidt?
110[regelnummer]
Hoe dat hij met de punt van zo een dunne snuit
door menig dikke huid kan boren zonder buigen,
daar nog een goot in is, waardoor hij bloed kan zuigen?
Wie wijst mij in dit volk keel, maag en darmen aan,
waar door 't zijn voedsel trekt, en 't overschot laat gaan?
115[regelnummer]
Wie heeft haar hart gezien, dat alle ding doet leven?
Wie hersens, die 't gevoel en die het roeren geven?
Wie 't vrouw' en mannenlid, waar in 't op zijne tijd
de telens-prikkel voelt, en daar 't mee speelt of rijdt?
Gij loopt de beesten zien die houte schanssen dragen,
120[regelnummer]
op 't wormpje let gij niet dat balken door kan knagen;
en wat is 't voor een tand, waarvan de ribbe kraakt?
En wat is 't voor een boor, dat door de sommer raakt?
De mugge zuipt mijn bloed, de vlieg komt bij mij drinken
en eet van mijn kapoen en doet de reste stinken,
125[regelnummer]
en, kom ik haar te na, zij weten wat er schort:
het gaat mij uit de weg eer het geslagen wordt.
| |
[pagina 108]
| |
Jacob Westerbaen naar een gravure van Cornelis de Visscher
|
|